Listing 1 - 10 of 156 << page
of 16
>>
Sort by

Dissertation
Molecular mechanisms involved in activation of the Ras proteins by glycolytic flux
Authors: ---
ISBN: 9789086496730 Year: 2013 Publisher: Leuven Katholieke Universiteit Leuven

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Saccharomyces cerevisiae cells favour fermentation of sugar over respiration in the presence of oxygen. In order to obtain a high glycolytic rate to metabolize fermentable sugars generating the required levels of ATP, yeast developed a complex signal transduction system controlling this process. One important protein in this signaling cascade is the small monomeric GTP-binding Ras protein. This essential protein is involved in the regulation of cell proliferation and the establishment of fermentative metabolism. In the presence of glucose, the GTP-bound active Ras stimulates the activity of Cyr1/adenylate cyclase, which in turn, activates the protein kinase PKA. This kinase regulates many proteins by phosphorylation and is the main controller of the transcriptional response to glucose through direct phosphorylation of multiple transcription factors. In this study a direct link between high glycolytic rate and activation of Ras was discovered. This was first demonstrated by use of the tps1 mutant, which lacks feedback inhibition on hexokinase and as a result displays overactive in flux of sugar into glycolysis. We showed that glucose addition to this strain results in a hyperactivation of the Ras protein and in the appearance of typical apoptotical markers and cell death. Our results indicate that the induction of apoptosis in the tps1 mutant is a direct consequence of the hyperactive Ras protein. Reducing the activity of the Ras/cAMP/PKA pathway in the tps1 background results in the survival of this strain for growth on glucose based medium. By use of wild type permeabilized spheroplasts, where we removed the cell wall enzymatically before chemically creating holes in the plasma membrane through which metabolites but not proteins can diuse, we found the glycolytic intermediate fructose-1,6-bisphosphate (Fru1,6bisP) to be the crucial factor in the activation of Ras. In the tps1 strain this compound can accumulate up to 20mM. Inactivation of phosphofructokinase in the tps1 strain abolishes Fru1,6bisP hyperaccumulation as well as hyperactivation of Ras in vivo.In our search for the mechanism of Fru1,6bisP induced Ras activation, we found the Ras guanine nucleotide exchange factors (GEF), Cdc25 and Sdc25, to be required. Using deletion strains in the Ras GEF and GTPase activating proteins (GAP) and site-directed mutagenesis, we showed that the C-terminus of yeast Cdc25 contains a region with the positively charged residues R1122 and K1491, which is required for Ras activation with Fru1,6bisP, but not with GTP. This region is highly conserved among other Ras GEF proteins in dierent eukaryotic organisms including the human Ras GEF proteins, Sos1 and Sos2. The positively charged residues R1122 and K1491 in the yeast Cdc25 protein have homologue residues in the human Sos1 protein, namely K602 and K963. These residues are also required to activate the yeast Ras proteins with Fru1,6bisP when CDC25 is replaced by part of the human SOS1 gene, but not with GTP.Mammalian cancer cells also show the unusual characteristic of favouring fermentation over respiration in the presence of oxygen. It remains controversial whether this strong fermentation is a cause or a symptom of cancer since no clear molecular link between glycolysis and proteins controlling cell proliferation has been identied. The here described Fru1,6bisP-dependent activation of Ras may be one such molecular link. Our results therefore suggest that there may be a causal link between high glycolytic activity and rapid cell proliferation in glucose medium in yeast and cancer cells through Fru1,6bisP activation of Ras and mediated by a conserved Fru1,6bisP-binding domain in the C-terminus of Cdc25/So


Dissertation
Study of the involvement of glucose and iron in adhesion and persistence of coagulase-negative staphylococci in foreign body infections
Authors: ---
ISBN: 9789088260360 Year: 2007 Volume: 765 Publisher: Leuven Katholieke Universiteit Leuven

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Staphylococcus epidermidis is een Gram-positieve, van nature weinig pathogene huidbacterie. In het kader van vreemdlichaaminfecties, zoals infecties van katheters en prostethische instrumenten, wordt deze bacterie echter als één van de belangrijkste nosocomiale pathogenen beschouwd. Tijdens deze vreemdlichaaminfecties hechten bacteriën zich aan een vast oppervlak en worden ze vervolgens ingebed in een bacteriële gehydrateerde matrix van polysacchariden (zoals polysaccharide intercellulair adhesine of PIA) en proteïnen. Hier spreekt men van een biofilm: een gestructureerd geheel dat de bacterie meer resistent maakt tegen het immuunsysteem van de gastheer en de bacteriocide of bacteriostatische werking van antibiotica. Er werd reeds in vorige studies een verband gelegd tussen ijzer (Fe) en glucose enerzijds en de expressie van verschillende virulentiefactoren en biofilmvorming door S. epidermidis anderzijds. Het doel van deze studie was om dit verband verder te onderzoeken in vitro en in vivo, door middel van een rattenmodel voor vreemdlichaaminfecties. We bestudeerden het effect van Fe op de groei van planktonische en biofilm-vormende bacteriën. Eveneens bestudeerden we dit effect op de genexpressie van een aantal Fe afhankelijk regulerende genen (fur en sirR) en van een aantal genen (gapA, gapB en sitABC) waarvan de genproducten waarschijnlijk betrokken zijn bij Fe opname. Uit onze in vitro experimenten bleek Fe een effect te hebben op de groei van planktonische bacteriën. In een medium met Fe (vrij of gebonden) was het uiteindelijke aantal bacteriën in stationaire groeifase hoger dan het aantal bacteriën in een Fe gelimiteerd medium. In dit Fe gelimiteerd medium werd siderofoorproductie gedetecteerd. Hoewel bacteriën, in een medium met vrij Fe, geen sideroforen produceerden, hadden ze in een medium met gebonden Fe wel sideroforen nodig om te groeien. Biofilmvormende bacteriën hadden Fe nodig tijdens hun aanhechtingsfase. PIA-productie daarentegen leek gestimuleerd te worden in een medium zonder Fe. Buiten het effect van Fe op de groei, had Fe ook een effect op de morfologie van zowel sessiele (in vivo en in vitro) als planktonische (in vitro) bacteriën. Indien vrij Fe uit het medium werd verwijderd, werden bacteriële cellen waargenomen die groter waren dan normale Staphylococcus cellen en die morfologisch te vergelijken waren met 'small colony variants'. Niet alleen morfologische veranderingen door afwezigheid van vrij Fe werden waargenomen, ook transferrine zelf beïnvloedde de biofilmvorming: in een medium met apotransferrine werd vooral in de latere stadia van biofilmvorming een stamafhankelijk inhiberend effect waargenomen. In planktonische bacteriën was de expressie van sirR omgekeerd gecorreleerd met de expressie van sitC en de expressie van beide genen hing sterk af van de incubatiecondities. De expressie van de Fe afhankelijke regulator fur was hoger in een Fe gelimiteerd medium dan in een Fe rijk medium. Onafhankelijk van de concentratie van Fe, was de expressie van gapA uitgesproken hoger dan de expressie van gapB. GapA expressie op zich was hoger in een medium gelimiteerd aan Fe dan in een medium met vrij Fe. De expressiepatronen van deze genen verschilden voor sessiele en planktonische bacteriën. In sessiele bacteriën was, in vergelijking met planktonische bacteriën, het verband tussen sirR en sitC expressie minder uitgesproken. De expressie van beide genen was hoog in de initiële stadia van biofilmvorming. In latere stadia daalden de expressieniveaus en bleven ze uiteindelijk constant op dit lagere niveau. Fur expressie en eveneens gapA expressie waren duidelijk minder beïnvloed door de Fe concentratie. Ondanks deze lagere invloed van Fe op de expressie van gapA, was de expressie van gapB gevoeliger voor verschillende Fe concentraties: expressie van gapB steeg vroeger in een Fe gelimiteerd medium dan in een Fe rijk medium. Een inhiberend of stimulerend effect van apo- en holotransferrine op biofilmvorming was duidelijker op fenotypisch niveau dan op het niveau van genexpressie. Naast het effect van Fe werd eveneens het effect van glucose op de groei en genexpressie van planktonische en biofilmvormende bacteriën bestudeerd. Een hoge glucoseconcentratie was inhiberend voor bacteriële aanhechting, glucose werd gebruikt voor PIA-productie. Glucose had een positief effect op de expressie van gapA, maar een negatief effect op de expressie van gapB. Door middel van genexpressiestudies en metingen van de PIA-productie, werd het duidelijk dat glycolyse (GapA) en gluconeogenese (GapB) een verband vormden tussen aanwezige koolstofbronnen en de PIA-productie, zowel in sessiele als planktonische bacteriën. Dit verband was vooral duidelijk in een medium zonder glucose. Ons baserend op de constant hoge expressie van gapA in sessiele bacteriën, vooral in een in vivo rattenmodel, vermoeden we dat GapA, naast een katalysator in de glycolyse, eveneens een andere functie heeft. De constructie van gerichte mutanten in S. epidermidis is moeilijk via homologe recombinatie. We zijn er ondanks verscheidene pogingen niet in geslaagd om - door middel van elektroporatie met een temperatuursensitieve 'shuttle'vector pBT2 en homologe recombinatie - deletiemutanten te maken van de genen die we reeds bestudeerd hadden. Gedurende in vitro studies met een bestaande sitC-deletiemutant, werd duidelijk dat de SitABC transporter bij voorkeur ijzer opnam in vergelijking met mangaan. Omwille van een meer uitgesproken hemolytische activiteit bij de mutant werd duidelijk dat deze stam, in vergelijking met de "wild-type" stammen, een omschakeling gemaakt had naar opname van gebonden Fe. Daarenboven werd eveneens het bestaan van (een) ander(e) transportsyste(e)m(en) aangetoond, vermits gebonden Fe door de sitC-deletiemutant kon opgenomen worden en groei mogelijk was. Uit in vivo studies werd duidelijk dat sitC-deletie een tijdelijk positief effect had op biofilmvorming. Op dit tijdstip van hogere biofilmvorming - gebaseerd op het aantal bacteriën - was de expressie van fur hoger en de expressie van sirR lager in vergelijking met de respectievelijke expressieniveaus in de 'wild-type' stammen. Samenvattend heeft Fe een stimulerend effect op biofilmvorming tijdens de aanhechtingsfase. Het effect in latere stadia van biofilmvorming was echter minder uitgesproken, hoewel het leek dat de PIA-productie bevoordeeld werd door een lagere Fe concentratie. Deze fenotypische resultaten waren een bevestiging voor genexpressie studies van Fe afhankelijke regulatoren (sirR en fur) en van de genen die betrokken zijn in Fe opnamesystemen (sitABC). Expressie van sitC was hoog in de initiële stadia van biofilmvorming, wanneer Fe nodig was, en lager in latere stadia van biofilmvorming, resulterend in een lagere Fe opname. Hoewel een hoge glucoseconcentratie inhiberend was voor bacteriële aanhechting, werd glucose als koolstofbron voor PIA-productie gebruikt. Hiernaast kwam, via genexpressie-experimenten, een duidelijk verband, met name glycolyse en gluconeogenese, naar voor tussen PIA- en acetaatproductie en de aanwezige koolstofbronnen in planktonische en sessiele bacteriën. Staphylococcus epidermidis is a Gram-positive, opportunistic pathogen that is considered to be one of the most frequent causes of catheter-related and other foreign body infections. During these foreign body infections, S. epidermidis forms multi-layered cell aggregates embedded in an extracellular matrix mainly composed from polysaccharide intercellular adhesin (PIA). This is a biofilm and it makes the bacteria more resistant against both the host's immune system and antibiotics. Iron (Fe) and glucose concentrations have been linked to the expression of virulence factors and biofilm formation by S. epidermidis. The aim of this study was to gain further insight into these effects of glucose and Fe through in vitro and in vivo (foreign body infection rat model) experiments. We examined the effect of Fe on the growth of planktonic and biofilm-associated S. epidermidis and on the expression of genes involved in Fe regulation (fur and sirR) and several presumed Fe-scavenging systems (sitABC, gapA and gapB). In vitro studies revealed that Fe had an effect on growth of planktonic bacteria. In a medium with Fe (free or bound), bacterial yield in stationary growth stage was higher than in a medium without Fe. Siderophore production was detected in our strains in a medium depleted from Fe, but not in a medium with free Fe. In a medium with bound Fe, bacteria need siderophores to grow. In sessile bacteria, Fe is needed in the attachment phase during biofilm formation. Our data suggested that PIA production was, however, favoured in a medium without Fe. In sessile (in vivo and in vitro) and planktonic (in vitro) bacteria, depletion of free Fe from the RPMI medium has a morphological effect on the bacteria. Cells, phenotypical similar to small colony variants were observed with sizes larger than normal S. epidermidis cells. Besides morphological changes, apotransferrin also had a strain-dependent inhibitory effect, especially in later stages of biofilm formation. In planktonic bacteria, expression of sirR was inversely correlated with sitC expression. SirR expression depends on the incubation conditions. Fur expression levels were more elevated in an Fe-limited medium than in an Fe-rich medium. GapA expression was somewhat higher in an Fe-limited medium in comparison to its expression in an Fe-rich medium. However - irrespective of Fe content - expression of gapA was higher in comparison to expression of gapB. Our data suggest that the link between sirR and sitC expression is less stringent in sessile bacteria. The expression of sirR and sitC was elevated in the initial phase of biofilm formation and after a transient decrease remained constant, independently of the Fe content of the medium. Fur expression was not influenced by the Fe content of the medium. GapA expression was less influenced by Fe content in comparison to gapB expression, which was upregulated at an earlier stage in an Fe-limited medium than in an Fe-rich medium. The stimulating or inhibitory effect of holo- and apotransferrin was more obvious at the phenotypical level than at the gene expression level. We also examined the effect of glucose on the growth and PIA production of planktonic and biofilm-associated S. epidermidis and a possible glucose-dependent link between carbon metabolic pathways and PIA production through the expression levels of genes involved in glycolysis (gapA) and gluconeogenesis (gapB). High glucose concentration inhibited bacterial attachment. However, bacteria used glucose for PIA production. Glucose influenced the expression of gapA positively, and the expression of gapB negatively. Through these gene expression studies in vitro and measurements of the amounts of PIA produced, it became clear that glycolysis (gapA) and gluconeogenesis (gapB) are the link between carbon sources and PIA production in both planktonic and sessile bacteria. This was especially observed in a glucose-limited environment. In vivo studies showed a constant high expression of gapA over a two- weeks time period, which would indicate another role of GapA apart from glycolysis. Directed mutagenesis of S. epidermidis is very difficult. Several unsuccessful attempts were made to obtain deletion mutants of the genes studied making use of electroporation with the temperature sensitive shuttle vector pBT2 and homologous recombination. During in vitro experiments with an existing sitC deletion mutant of S. epidermidis, it became clear that the SitABC transporter favored iron uptake over manganese uptake. The haemolytic activity of this mutant strain was also more pronounced than that of the wild-type strain, indicating a more pronounced switch to Fe uptake from haem in the mutant strain in contrast to the wild-type strain. In vivo experiments revealed that the sitC mutation in S. epidermidis had a transiently positive effect on biofilm formation (1 week). At this point of high biofilm formation, a high expression of fur and a low expression of sirR were measured in the mutant strain in contrast to their expression levels in the wild-type strain, with a lower number of sessile bacteria. We conclude that Fe has a stimulating effect on biofilm formation during the attachment phase. In later phases of biofilm formation, the effect of Fe was less pronounced. Results of expression studies of Fe-dependent regulators (sirR, fur) or genes involved in Fe-scavenging systems (sitABC) were in line with our findings from phenotypic studies. Expression, especially of the sitABC operon was high in initial phases of biofilm formation, and low in later stages of biofilm formation resulting in lower Fe uptake. High glucose concentration inhibited attachment. Bacteria that form a biofilm, use glucose as carbon source for PIA production. Subsequently, at the gene expression level, we found a link between PIA and acetate production and available carbon sources via glycolysis (GapA) and gluconeogenesis (GapB) in planktonic and sessile bacteria.

Peptide antigens : a practical approach
Author:
ISBN: 0199634513 Year: 1994 Volume: 144 Publisher: Oxford IRL press

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract


Book
Molecular biology of RNA
Authors: ---
ISBN: 9780199671397 Year: 2016 Publisher: Oxford Oxford University Press

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

RNA plays a central, and until recently, somewhat underestimated role in the genetics underlying all forms of life on earth. This versatile molecule not only plays a crucial part in the synthesis of proteins from a DNA template, but is also intrinsically involved in the regulation of gene expression, and can even act as a catalyst in the form of a ribozyme. This latter property has led to the hypothesis that RNA - rather than DNA - could have played an essential part in the origin of life itself. This landmark text provides a systematic overview of the exciting and rapidly moving field of RNA biology. Key pioneering experiments, which provided the underlying evidence for what we now know, are described throughout, while the relevance of the subject to human disease is highlighted via frequent boxes.

Molecular biology
Authors: --- --- ---
ISBN: 1859961525 Year: 2000 Publisher: London : BIOS,

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract


Dissertation
Molecular study of adaptation and probiotic factors in Lactobacillus rhamnosus GG
Authors: ---
ISBN: 9789088260711 Year: 2008 Publisher: Leuven Katholieke Universiteit Leuven

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Lactobacillen worden al eeuwen, al dan niet gecontroleerd, gebruikt in de fermentatie van levensmiddelen. Recent is er een vernieuwde interesse in deze groep van bacteriën voor hun mogelijk gezondheidsbevorderende, probiotische eigenschappen. Een probiotische bacterie wordt gedefinieerd als 'een levend micro-organisme dat, wanneer het wordt opgenomen in voldoende hoeveelheden, een gezondheidsvoordeel kan opleveren voor de gastheer'. Eén van de klinisch best gedocumenteerde probiotische bacteriën is Lactobacillus rhamnosus GG (LGG). Tot op heden hebben de meeste studies rond LGG zich vooral gericht op de beschrijving van de mogelijke gezondheidseffecten van deze bacterie. Voor een beter inzicht in de werkingsmechanismen van LGG is echter moleculaire kennis nodig over hoe deze bacterie zich aanpast aan en overleeft in de gastheer (adaptatiefactoren) en hoe deze bacterie op gerichte plaatsen in de gastheer tot gezondheidseffecten kan bijdragen (probiotische factoren). In dit doctoraatswerk werden een aantal moleculaire methoden geoptimaliseerd en geïmplementeerd, zoals de aanmaak van LGG mutanten voor specifieke genen, in vivo promoteranalyse, in vitro biofilmvorming en fluorescente in situ hybridisatie om de spatiële en temporele verdeling van bacteriën in de darm te visualiseren. Verder werd samengewerkt met andere onderzoeksgroepen om de celwandmoleculen (vnl. polysacchariden) en immunomodulatorische capaciteit van LGG in detail te bestuderen. De fenotypische analyse van een luxS knock-out mutant toonde aan dat LuxS een dubbele rol heeft in LGG, nl. de synthese van het interspecies AI-2 signaalmolecule en een centrale metabolische rol in de geactiveerde methylcyclus. Bovendien bleek dat LuxS belangrijk is voor de overleving van LGG in het maagdarmkanaal van muizen, en dit door de functie van LuxS in stressresistentie tegen ongunstige gastheerfactoren. Daarnaast werd ook de genencluster geïdentificeerd die instaat voor de biosynthese van extracellulaire polysacchariden (EPS) aan het oppervlak van LGG. Via de aanmaak van twee gerichte knock-out mutanten in EPS genen en de karakterisering van een spontane EPS mutant, werd de rol van EPS voor adhesie en biofilmvorming door LGG bestudeerd. EPS bleek de adhesiecapaciteit van LGG vooral negatief te beïnvloeden, waarschijnlijk door het afschermen van adhesiefactoren. Daarnaast bleek EPS zeer belangrijk voor overleving van LGG in het maagdarmkanaal van muizen. In vitro studies van de immunomodulatorische capaciteit van LGG tegen ontsteking veroorzaakt door de pathogeen Salmonella Typhimurium, samen met in vivo studies met een muismodel voor inflammatoire darmziekten, suggereren dat EPS van LGG mogelijk kan bijdragen tot zijn anti-ontstekingscapaciteit. De resultaten van dit onderzoek openen nieuwe perspectieven voor het beter begrijpen van de genen en moleculen van LGG die bijdragen tot de overleving in de gastheer en tot de probiotische, gezondheidsbevorderende effecten van deze bacterie. Dit moet uiteindelijk leiden tot een betere en meer gerichte toepassing van LGG en andere probiotische bacteriën. Lactobacilli have been crucial for the production of fermented products since centuries. Recently, increasing attention is given to their probiotic, health-promoting ability. A probiotic bacterium is 'a live micro-organism that, when administered in adequate amounts, confers a health benefit on the host'. One of the clinically best documented probiotics is Lactobacillus rhamnosus GG (LGG). Until now, studies of LGG have mainly focused on the description of a plethora of its health benefits. However, to advance the field, molecular knowledge on the survival and persistence of LGG in the host (adaptation factors) and the exertion of its beneficial effects at its 'site of action' (probiotic factors) is required to substantiate LGG's mode of action underlying its reported health-promoting effects. In this PhD work, a number of tools for the functional analysis of LGG have been optimized and implemented, including the construction of mutants in selected genes, in vivo promoter analysis, in vitro biofilm formation and fluorescent in situ hybridization to analyze the spatio-temporal organization of microbes in the host. Additionally, through various collaborations, several tools to study the macromolecules at the cell surface of LGG and to evaluate the immunomodulatory capacity of LGG were applied in the in vitro and in vivo phenotypic analysis of LGG dedicated knock-out mutants. Through construction of a luxS knock-out mutant, we showed that LuxS has a dual role in LGG, i.e. the production of the interspecies bacterial signaling molecule AI-2 and a central metabolic role in the activated methyl cycle. Furthermore, LuxS was found to be important for the optimal survival and persistence of LGG in the murine gastrointestinal tract and for the stress resistance of LGG against adverse conditions in the host. Additionally, the exopolysaccharides (EPS) gene cluster of LGG was identified and annotated, and two defined EPS mutants were constructed. Together with a spontaneous EPS mutant, these mutants were analyzed to investigate the role of EPS at the LGG cell surface. First, the EPS was biochemically characterized. Subsequently, the role of EPS in adhesion and biofilm formation by LGG was explored. EPS was shown to exert a negative effect on adhesion, most likely by shielding cell surface adhesins. Yet, EPS proved important for LGG to survive passage through the murine gastrointestinal tract. Additionally, in vitro immunomodulation assays with the pathogen Salmonella Typhimurium and in vivo experiments with a murine model for mild colitis suggest that EPS plays a role in the anti-inflammatory capacity of LGG. These findings open new perspectives for a better understanding of the role of genes and molecules of LGG that contribute to its adaptation and survival in the host and to its probiotic actions. Ultimately, this should lead to an optimized and more focused application of LGG and related probiotic strains. Een genetische kijk op probiotica Probiotica zijn levende micro-organismen die een positief effect hebben op onze gezondheid. Ze zijn ons beter bekend van de gefermenteerde zuiveldrankjes uit de supermarkt, zoals Yakult, Actimel en Activia. Volgens een recente enquête is bijna 1 consument op 2 een regelmatige gebruiker van probiotica. Ook in de medische sector worden probiotica alsmaar meer toegepast als ondersteunende therapie bij bepaalde ziektes of aandoeningen, vooral bij problemen met het spijsverteringsstelsel. Toch blijken ze niet altijd goed te helpen. Om beter te begrijpen wanneer en hoe probiotica het best worden toegediend, is het nodig om de probiotische bacteriën zelf in detail (genetisch) te bestuderen. In ons onderzoek gaan we na hoe ze zich aanpassen aan en overleven in de gastheer (adaptatiefactoren) en hoe ze tot gezondheidseffecten kunnen bijdragen (probiotische factoren). Uiteindelijk zal deze kennis bijdragen tot enerzijds een optimale productie van probiotica door de voedings- en farmaceutische industrie en anderzijds een verantwoord gebruik ervan door de consument of patiënt. LGG als een model probioticum In dit doctoraatsonderzoek onderzochten we de probiotische bacterie Lactobacillus rhamnosus GG (LGG). Dit is één van de klinisch best gedocumenteerde probiotica. Eerdere studies toonden reeds gunstige effecten aan bij de behandeling van verschillende vormen van diarree. Misschien wel de bekendste studie met LGG is een Finse studie die werd gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift The Lancet. Deze toonde aan dat LGG zuigelingen kan beschermen tegen de ontwikkeling van eczeem. In België is deze bacterie dan ook terug te vinden in babyvoeding. Tijdens dit doctoraatsonderzoek ontwikkelden we een aantal methoden ontwikkeld om dit 'model probioticum' genetisch te kunnen bestuderen, zoals het doelgericht uitschakelen van bepaalde genen, wat voordien nog niet mogelijk was. Metabolische rol van het LuxS eiwit belangrijk voor optimale werking van LGG Het eerste gen dat werd bestudeerd in LGG is het luxS gen. LuxS is een belangrijk metabolisch enzym dat ook zorgt voor de aanmaak van een signaalmolecule waarmee bacteriën met elkaar kunnen communiceren. Uitschakeling van het luxS gen toonde ondermeer aan dat de metabolische rol van LuxS nodig is voor LGG om in het maagdarmkanaal te kunnen overleven (adaptatiefactor). Dit is van belang voor de productie van LGG in allerlei voedingsmiddelen, waarbij de producent moet zorgen dat voldoende nutriënten voor LGG aanwezig zijn. Lange oppervlakte-suikerketens belangrijk voor optimale werking van LGG Daarnaast werd de rol van oppervlakte-polysacchariden van LGG bestudeerd door het uitschakelen van verschillende genen die belangrijk zijn voor de aanmaak van deze structuren. Deze lange suikers bleken een grote rol te spelen in de aanhechting en kolonisatie van het maagdarmkanaal door LGG (adaptatiefactor). De eerste studies met celkweek en diermodellen toonden ook aan dat polysacchariden van LGG kunnen bijdragen tot een ontstekingsremmende werking, wat een gunstig effect kan hebben door bepaalde ziektesymptomen te verlichten (probiotische factor). De aanmaak van deze oppervlakte-suikerketens kan ook sterk gestuurd worden door omgevingsfactoren, wat weerom nuttige informatie is voor de producent. Toekomstperspectieven Dit onderzoek heeft geleid tot belangrijke nieuwe inzichten in de functie van genen en moleculen van LGG die bijdragen tot overleving in het maagdarmkanaal en tot probiotische, gezondheidsbevorderende effecten van deze bacterie. Dit kan uiteindelijk leiden tot een meer efficiënte en meer gerichte toepassing van LGG en andere probiotische bacteriën in het belang van producent en consument of patiënt.


Dissertation
Age-dependent versus lesion-induced differential protein expression in mouse neocortex : similarities and differences
Authors: ---
ISBN: 9789086491902 Year: 2008 Publisher: Leuven Katholieke Universiteit Leuven

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Zoogdieren worden geboren met anatomisch en fysiologisch immature hersenen. Gedurende hun ontwikkeling worden neuronale connecties eerst verfijnd door spontane activiteit, gevolgd door een periode van extreme plasticiteit waarin de hersenen zeer gevoelig zijn aan sensorische stimuli. Deze 2 periodes dragen samen bij tot de opbouw van het volwassen hersennetwerk, waarin een zekere vorm van sluimerende plasticiteit aanwezig blijft. Veel intrinsieke en extrinsieke factoren kunnen echter de normale hersenontwikkeling beïnvloeden en verstoren. Om reorganisatie van de hersenen als reactie op externe invloeden of na letsel beter te begrijpen, is inzicht in de opbouw ervan essentieel. Het bestuderen van ontwikkelings- en letselgeïnduceerde plasticiteit in zoogdierhersenen fascineert neurowetenschappers al lange tijd. De cellulaire en moleculaire mechanismen die de basis vormen voor plasticiteit zijn echter tot op heden nog onvoldoende begrepen. Dit onderzoek stelt zich dan ook tot doel de differentiële eiwitexpressie tijdens leeftijdsafhankelijke en letselgeïnduceerde plasticiteit te bestuderen in de voorhersenen van de muis door middel van een conventionele proteomics aanpak: twee-dimensionale differentiële gel elektroforese (2-D DIGE) en massaspectrometrie. Via de opheldering en het vergelijken van de biologische processen waarin deze eiwitten betrokken zijn, trachten we niet alleen meer inzicht te verwerven in deze plasticiteitsgerelateerde mechanismen, we proberen bovendien vast te stellen of ze al dan niet gebaseerd zijn op andere mechanismen. Een grootschalige screening van de proteoomkaarten van voorhersenen van 10 dagen oude, 30 dagen oude en volwassen muizen, met behulp van 2-D DIGE en massaspectrometrie levert 251 geïdentificeerde eiwitten op die differentieel tot expressie komen in 214 gel spots. Deze werkwijze resulteert in het identificeren van eiwitten die een kritieke rol spelen in de ontwikkeling van de grote hersenen. Om de validiteit van deze eiwitten als potentiële mediatoren van normale hersenontwikkeling vast te stellen, hebben we de expressieniveau’s van 3 eiwitten -namelijk dynamine I, fascine en neuron-specifiek enolase - bevestigd en aangevuld met extra leeftijden via Western blot analyse. Het sorteren van de proteïnes met een differentiële expressie, gebaseerd op de postnatale leeftijd, resulteert in 8 duidelijk te onderscheiden eiwitexpressiepatronen. Gebaseerd op deze expressiepatronen hebben we “heat maps” opgesteld die de overeenkomstige biologische processen hiermee verbinden. Deze processen omvatten de cellulaire ontwikkeling, migratie en differentiatie, apoptose, axonvorming en neurotransmissiecascades. Sommige biologische functies zoals neuronontwikkeling, neuronale differentiatie en proteolyse blijken niet ervaringsafhankelijk te zijn en worden gecorreleerd met een specifiek expressiepatroon. Deze bevindingen bevestigen de validiteit van de 2-D DIGE methode om moleculaire determinanten van hersenontwikkeling te identificeren. Bovendien toont deze studie het bestaan aan van een “kritische periode” op proteoomniveau. Deze bevindingen geven ook een overzicht van de moleculaire mechanismen die leeftijdsgerelateerde hersenveranderingen onder normale fysiologische omstandigheden regelen. De nieuwe eiwitten die we in deze context aantonen, breiden de gekende moleculaire cascades die geassocieerd zijn met hersenontwikkelingsplasticiteit uit en openen perspectieven voor verder onderzoek. De vergelijking van de proteoomkaarten van het monoculaire segment van de visuele cortex van de volwassen muis 1, 3 en 7 weken na monoculaire enucleatie met die van controlemuizen, resulteert in de massaspectrometrische identificatie van 58 proteïnes die een differentieel expressiepatroon vertonen. Gebaseerd op hun dynamisch expressiepatroon worden deze eiwitten onderverdeeld in 9 groepen. “Ingenuity pathway analyse” brengt significante veranderingen aan het licht in functionele klassen zoals celgerelateerde processen, energieproductie, moleculair transport, centrale zenuwstelselontwikkeling, post-translationele modificatie, eiwitsynthese en weefsel- en visueel systeem-ontwikkeling. Deze klassen worden beïnvloed door verschillende targets in onze lijst van 41 unieke eiwitten. We creëerden een multidimensionaal interactienetwerk van 14 eiwitten die betrokken zijn bij celgerelateerde processen en bij de ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel. Vijf van deze eiwitten worden direct of indirect gelinkt met cycline-afhankelijk proteine kinase 5 (CDK5). Bovendien kunnen 4 eiwitten, namelijk synapsine 2, glyceraldehyde-3-fosfaat dehydrogenase, transketolase en 26S protease regulatory subunit 7 beschouwd worden als potentiële biomerkers zijn van de monoculair gedepriveerde of controle visuele cortex. Ondanks het feit dat neuronale cellen en hun connecties in volwassen hersenen stugger en beter vastgeankerd zijn dan in jonge hersenen, toont deze studie dus aan dat sensorische deprivatie op lange termijn wel degelijk veranderingen veroorzaakt in de visuele cortex van de volwassen muis en dat niet neurodegeneratie, maar wel neuroregeneratie hier actief is. Bewijs hiervoor wordt eveneens gevonden in de aanwezigheid van proteïnes die betrokken zijn bij een verhoging van de metabole energie en synaptische transmissie, bij neurotransmitteractivering, bij de uitgroei van neurieten, en bij herstel en regeneratie van volwassen neuronen als antwoord op de deprivatie veroorzaakt door monoculaire enucleatie. In het laatste hoofdstuk beschrijven we het gebruik van Tandem Mass Tags (TMTs) als kwantitatieve aanpak om de eiwitstalen van P10, P30 en volwassen muizenvoorhersenen te heranalyseren. Alhoewel deze techniek oorspronkelijk ontwikkeld werd voor lichaamsvloeistoffen, wordt haar toepasbaarheid in neurologisch weefsel hier bewezen. Een vergelijking van de preliminaire TMT resultaten met de resultaten bekomen via onze DIGE aanpak toont een hoge complementariteit aan tussen deze 2 technieken. Een andere sterke eigenschap van deze techniek bij neurologisch onderzoek is de mogelijkheid die zij biedt om andere eiwitklassen te onderzoeken die een belangrijke rol vervullen in het centrale zenuwstelsel, maar die niet gedetecteerd worden of ondervertegenwoordigd zijn via in-gel analyses. Tot slot demonstreert deze studie de kracht van de combinatie van 2-D DIGE en massaspectrometrie proteomics aanpak én de TMT aanpak in neurowetenschappen. Hierdoor slaagden we erin een beter inzicht te verwerven in tijds- en manipulatiespecifieke moleculaire expressieveranderingen die betrokken zijn bij corticale plasticiteit tijdens de ontwikkeling en bij volwassenen in de grote hersenen en het monoculair segment van de visuele cortex van de muis. Bovendien hebben we ook aangetoond dat de hersenen van de volwassen muis de mogelijkheid bezitten om te herstellen na letsel en dat herverbindingen binnen de adulte hersenen na deprivatie waarschijnlijk gebaseerd zijn op dezelfde plasticiteitsgerelateerde mechanismen als de zich ontwikkelende hersenen, zij het in beperkte mate en met minder dramatische veranderingen. De gegenereerde lijsten met geïdentificeerde eiwitten stellen een grote hoeveelheid data ter beschikking en bieden een goed uitgangspunt voor toekomstige onderzoekers om potentiële kandidaten voor hersenplasticiteit in zijn verschillende vormen op te helderen en te valideren. Deze studie kan eveneens bijdragen tot de doorbraak naar levenslang leren door de kritische periode te heropenen in volwassen hersenen. Geavanceerde bioinformatica-instrumenten die functionele proteomics analyse met zeer beperkte redundantie mogelijk maken, zullen hiertoe noodzakelijk zijn. Mammals are born with an anatomically and physiologically immature brain. In the course of development, first neuronal connections are refined by spontaneous activity, followed by an extremely plastic critical period during which the brain is highly susceptible to sensory stimuli. Together, these periods contribute to the establishment of the adult brain circuitry. In this mature brain, some form of latent plasticity is still retained. During brain maturation however, many intrinsic and extrinsic factors can intervene with normal development. Knowing how the brain is “put together” is essential for understanding its ability to reorganize in response to external factors or injury. The study of developmental and injury-induced plasticity in the mammalian brain has fascinated and occupied neuroscientists for years and years. The cellular and molecular mechanisms underlying these forms of plasticity however, still remain incompletely understood. This research has been undertaken to examine the differential protein expression in age-dependent and lesion-induced plasticity in the mouse forebrain by using a conventional proteomics approach: two-dimensional difference gel electrophoresis (2-D DIGE) and mass spectrometry. By elucidating and comparing the biological functions related to these proteins, we not only attempt to gain some more insight in these plasticity-related mechanisms, but also try to determine if they are indeed based on different mechanisms. Our large-scale screening of the forebrain proteome maps of 10-day old and 30-day old pups versus adult mice by means of 2-D DIGE and mass spectrometry results in the identification of 251 proteins that are differentially expressed in 214 gel spots. With this approach we identified critical players involved in forebrain development. To assess the validity of the proteins as potential mediators of normal brain development, the expression level of 3 proteins, dynamin I, fascin, and neuron-specific enolase are confirmed and complemented for extra survival times with Western blot analysis. Sorting the differentially expressed proteins based on postnatal age results in 8 distinct protein expression profiles. Expression pattern-linked heat maps are then created that show the corresponding biological processes related to each of the expression profiles. These include cell development, migration and differentiation, apoptosis, axon formation and neurotransmission pathways. Some biological functions like neuron development and neuronal differentiation and proteolysis apparently are not experience-dependent, and appear correlated with a specific expression profile, emphasizing the validity of the 2-D DIGE method to identify molecular determinants of brain maturation. Moreover, this study demonstrates the existence of a “critical period” at the proteome level. The findings present an overview of the molecular mechanisms that regulate age-dependent adaptations to the brain under normal physiological conditions. The novel proteins discovered in this context, extend the known molecular pathways associated with developmental brain plasticity and open new avenues for further research. When comparing the protein maps of the monocular segment of the adult mouse visual cortex 1, 3 and 7 weeks after monocular enucleation versus that of control mice, 58 differentially expressed proteins are mass spectrometrically identified. These can be subdivided into nine groups, based on their dynamic expression patterns. Ingenuity pathway analysis reveals significant changes in functional classes like cell-related processes, energy production, molecular transport, nervous system development, post-translational modification, protein synthesis, tissue and visual system development, mediated by several of the targets selected in our list of 41 unique proteins. A multidimensional interaction network is created of 14 proteins involved in cell-related processes and nervous system development indicating that 5 of them are either directly or indirectly linked to cyclin-dependent protein kinase 5. Moreover, 4 proteins, i.e. synapsin 2, glyceraldehyde-3-phosphate dehydrogenase, transketolase, and the 26S protease regulatory subunit 7, can be regarded as candidate biomarkers in either the monocularly deprived or control visual cortex. This study thus provided evidence that long-term sensory deprivation does induce alterations in the adult mouse visual cortex and that not neurodegeneration, but particularly neuroregeneration is active here, despite the fact that neuronal cells and their connections in the adult brain are more rigid and more firmly-fixed than in younger brains. This is indicated by the presence of proteins involved in the increase in metabolic energy and synaptic transmission, neurotransmitter activation, neurite outgrowth, and repair and regeneration of adult neurons in response to the sensory deprivation caused by the monocular enucleation. In a final technical chapter, we describe the use of tandem mass tags (TMTs) as a quantitative approach for reanalyzing protein samples of P10, P30, and adult mouse forebrain. Although originally designed for bodily fluids, this technique proved its applicability in neurological tissue. Apart from this fact, a comparison of the preliminary TMT results with those obtained from the 2-D DIGE approach revealed a high complementarity of both techniques. Another strong asset of this technique in neurological research lies in its ability to study protein classes like membrane proteins and neuropeptides, which typically remain undetected or underrepresented with in-gel analyses but which also fulfill important roles in the CNS. To conclude, this study demonstrates the power of the 2-D DIGE & mass spectrometry combined proteomics approach as well as the TMT approach in neuroscience. Hereby we have gained a better insight into time- and manipulation-specific molecular expression changes in developmental and adult cortical plasticity within the forebrain and monocular segment of the visual cortex of the mouse. Moreover, we have shown that the adult mouse brain is capable of recovery after injury and that rewiring the adult brain upon deprivation is probably based on the same plasticity-related mechanisms as the developing brain, but to a limited extent with less dramatic changes. The generated lists of identified proteins most certainly provide a vast amount of data and hereby offer other researchers a good starting point for elucidating and validating potential candidates underlying brain plasticity in its various forms in the future. Last but not least we hope that this study may contribute to the breakthrough of lifelong learning by re-opening the critical period in the adult brain. It clearly calls for novel advanced bioinformatics tools enabling functional proteomics analysis with highly reduced redundancy. Genetische mutaties en externe factoren zoals druggebruik, alcohol, of straling hebben een grote, en vaak nadelige, soms nefaste invloed op normale hersenontwikkeling bij zoogdieren, inclusief de mens. Lissencephalie (gladde hersenen), pachygyrie en subcorticale band heterotopie (dubbele cortex) zijn voorbeelden van hersenaandoeningen met een duidelijke moleculaire basis. Enkel het verruimen van onze kennis omtrent de moleculaire mechanismen van hersenontwikkeling en ook de respons van de hersenen op letsels doorheen het ganse leven kan leiden naar nieuwe therapieën voor zeer diverse hersenaandoeningen. Bij de geboorte zijn zoogdierhersenen, ook die van de mens, duidelijk nog niet volgroeid. Zenuwcellen en hun connecties worden nog continu aangelegd zowel op basis van moleculaire sturingspatronen als ook onder invloed van spontane neuronale elektrische activiteit. Tijdens een zogenaamde kritische periode vroeg in het leven zijn zoogdierhersenen het meest plastisch: zintuiglijke prikkels uit de omgeving hebben dan een enorme impact op hun ontwikkeling waardoor connecties verder worden verfijnd. In volwassen hersenen blijft slechts een sluimerende vorm van plasticiteit aanwezig. Mijn thesisonderzoek focust zich erop meer inzicht te verwerven in die cellulaire en moleculaire mechanismen welke aan de basis liggen van deze plasticiteit tijdens hersenontwikkeling en die een rol spelen in processen betrokken bij herstel van de volwassen hersenen na letsel. Omdat eiwitten genproducten zijn, een gen soms verantwoordelijk is voor de productie van meerdere eiwitten en die eiwitten op hun beurt nog eens veranderd kunnen worden, is de complexiteit van het proteoom - het totaal aantal eiwitten in een cel, weefsel of organisme - veel groter dan het genoom. Veranderingen in het fenotype van een organisme zijn bovendien het gevolg van veranderingen in eiwitexpressie. Eiwitten zijn trouwens effectormoleculen verantwoordelijk voor zeer uiteenlopende biologische processen. Het doorgronden van net de veranderingen in eiwitexpressiepatronen en hun invloed op de plasticiteitsgerelateerde mechanismen in de hersenen is met andere woorden essentieel. Hiervoor onderzoeken wij eerst en vooral verschillen in eiwitexpressie in het cerebrum (de grote hersenen) van muizen tijdens de postnatale ontwikkeling (10 dagen oud, 30 dagen oud en volwassen) In deze leeftijdsafhankelijke hersenontwikkelingsstudie zijn 251 eiwitten geïdentificeerd met een differentiële expressie. Ze toont bovendien aan dat 10 dagen oude hersenen het meest verschillen in eiwitexpressie in vergelijking met latere leeftijden. Het vergelijken van de betrokken biologische processen op deze 3 leeftijden bewijst voorts dat een aantal biologische processen zoals de ontwikkeling en differentiatie van zenuwcellen en, opvallend, ook eiwitafbraak belangrijk zijn op jonge leeftijd en dus eerder spontaan optreden, zonder dat reeds een concrete interactie met de omgeving werd aangegaan. In een tweede, parallelle studie omtrent letselgeïnduceerde plasticiteit gebruiken we het visueel systeem van de volwassen muis als onderzoeksmodel. Het aantal differentiële eiwitten na letsel is geringer (58) en het bestuderen van de biologische processen waarin deze eiwitten ageren, geeft aan dat de hersenen van de volwassen muis de capaciteit bezitten om te herstellen na letsel en dat herverbindingen binnen deze hersenen na deprivatie waarschijnlijk gebaseerd zijn op dezelfde plasticiteitsgerelateerde mechanismen als de ontwikkelende hersenen, zij het in beperktere mate. Herstel na zintuiglijke deprivatie op lange termijn is dus mogelijk. Deze proteomics studies bieden een sterk uitgangspunt met name een lijst van potentiële mediatoren voor hersenplasticiteit. Deze mediatoren kunnen gevalideerd worden in toekomstig meer functioneel


Book
Molecular biology : a comprehensive introduction to Prokaryotes and Eukaryotes.
Author:
ISBN: 086720012X 9780867200126 Year: 1983 Publisher: Boston Jones and Bartlett


Book
De bouwstenen van het leven : EEn introductie tot de cellulaire celbiologie.
Authors: ---
ISBN: 9789086862412 Year: 2014 Publisher: Wageningen Wageningen Academic Publishers

Listing 1 - 10 of 156 << page
of 16
>>
Sort by