Listing 1 - 10 of 31 | << page >> |
Sort by
|
Choose an application
Hormoontherapie heeft bij transvrouwen, in tegenstelling tot bij transmannen, geen directe invloed op de stem. Logopedische begeleiding kan dus een belangrijk onderdeel vormen van het transitieproces. Het is van belang dat logopedisten transvrouwen op een veilige en professionele manier kunnen coachen naar een stem die congruent is met hun identiteit. Kennis rond de stem en de gezondheid van transvrouwen is dus essentieel. Toch bestaat er tot op heden geen samenvatting van de wetenschappelijke literatuur die het volledige spectrum omtrent stem in transitie bij transvrouwen samenbundelt. Het doel van dit werk is om de beschikbare wetenschappelijke literatuur met betrekking tot de stem bij transvrouwen samen te vatten. Hiermee wordt een aanzet gegeven voor logopedisten in het werkveld die zich hier verder in willen verdiepen. Omdat een verscheidenheid aan factoren bijdraagt aan de stem in transitie, werd gekozen om een evidence-based totaalpakket samen te stellen. Dit werd ten slotte aangevuld met citaten van twee transvrouwen, welke inzicht geven in de ervaringen, gedachten en gevoelens van deze transvrouwen en bijdragen tot een toegankelijk en leerrijk geheel. Deze literatuurstudie bevestigt de verwachting dat stemtherapie een belangrijk aandeel kan hebben in het transitieproces. Bij transvrouwen weerspiegelt de stem immers niet altijd de ware genderidentiteit, wat een negatieve psychosociale impact kan hebben op de levenskwaliteit. Logopedisten kunnen de cliënt dan begeleiden naar een stem die authentiek is en congruent met hun persoonlijke identiteit. De effectiviteit van deze logopedische therapie is echter slechts in beperkte mate vastgesteld. Toch kunnen logopedisten erop vertrouwen dat de therapie gerechtvaardigd is. Verder onderzoek is echter nodig om een sterkere bewijsbasis beschikbaar te stellen. Dit werk geeft een overzicht van de beschikbare literatuur met waardevolle informatie en handvaten voor logopedisten in het werkveld. Het focust zowel op ruimere thema’s zoals terminologie, prevalentie en etiologie, als op stemgerelateerde onderwerpen. De anatomie en fysiologie van de stem, de stemmutatie tijdens de mannelijke puberteit en de vocale cues die bijdragen tot de perceptie van een vrouwelijke stem worden besproken. Bovendien wordt de stemtransitie bij transvrouwen bekeken vanuit twee perspectieven: het medisch perspectief (endocrinologie en fonochirurgie) en het paramedisch/logopedisch perspectief.
Choose an application
Hormoontherapie heeft bij transvrouwen, in tegenstelling tot bij transmannen, geen directe invloed op de stem. Logopedische begeleiding kan dus een belangrijk onderdeel vormen van het transitieproces. Het is van belang dat logopedisten transvrouwen op een veilige en professionele manier kunnen coachen naar een stem die congruent is met hun identiteit. Kennis rond de stem en de gezondheid van transvrouwen is dus essentieel. Toch bestaat er tot op heden geen samenvatting van de wetenschappelijke literatuur die het volledige spectrum omtrent stem in transitie bij transvrouwen samenbundelt. Het doel van dit werk is om de beschikbare wetenschappelijke literatuur met betrekking tot de stem bij transvrouwen samen te vatten. Hiermee wordt een aanzet gegeven voor logopedisten in het werkveld die zich hier verder in willen verdiepen. Omdat een verscheidenheid aan factoren bijdraagt aan de stem in transitie, werd gekozen om een evidence-based totaalpakket samen te stellen. Dit werd ten slotte aangevuld met citaten van twee transvrouwen, welke inzicht geven in de ervaringen, gedachten en gevoelens van deze transvrouwen en bijdragen tot een toegankelijk en leerrijk geheel. Deze literatuurstudie bevestigt de verwachting dat stemtherapie een belangrijk aandeel kan hebben in het transitieproces. Bij transvrouwen weerspiegelt de stem immers niet altijd de ware genderidentiteit, wat een negatieve psychosociale impact kan hebben op de levenskwaliteit. Logopedisten kunnen de cliënt dan begeleiden naar een stem die authentiek is en congruent met hun persoonlijke identiteit. De effectiviteit van deze logopedische therapie is echter slechts in beperkte mate vastgesteld. Toch kunnen logopedisten erop vertrouwen dat de therapie gerechtvaardigd is. Verder onderzoek is echter nodig om een sterkere bewijsbasis beschikbaar te stellen. Dit werk geeft een overzicht van de beschikbare literatuur met waardevolle informatie en handvaten voor logopedisten in het werkveld. Het focust zowel op ruimere thema’s zoals terminologie, prevalentie en etiologie, als op stemgerelateerde onderwerpen. De anatomie en fysiologie van de stem, de stemmutatie tijdens de mannelijke puberteit en de vocale cues die bijdragen tot de perceptie van een vrouwelijke stem worden besproken. Bovendien wordt de stemtransitie bij transvrouwen bekeken vanuit twee perspectieven: het medisch perspectief (endocrinologie en fonochirurgie) en het paramedisch/logopedisch perspectief.
Choose an application
Tot op de dag van vandaag heerst er nog veel onduidelijkheid over de etiologie van het stotteren. Deze masterproef onderzoekt de structurele neuroconnectiviteit bij kinderen met ontwikkelingsstotteren en brengt deze in verband met de taalvaardigheden en de stotterernst. Gebaseerd op recente literatuur, verwachten we geen verschillen in structurele neuroconnectiviteit te vinden tussen kinderen die stotteren en niet stotteren. Bijgevolg hypothetiseren we dat er geen verschillen in lateralisatie zijn tussen deze twee groepen. Verder verwachten we geen verband tussen de integriteit van de witte stof en de scores op de taaltesten. Een laatste hypothese suggereert dat er een correlatie is tussen de stotterernst en de fractionele anisotropie. Aan de hand van diffusion tensor imaging (DTI) en tractografie onderzoeken we de parameters die de integriteit van de structurele neuroconnectiviteit reflecteren bij twaalf kinderen die stotteren en twaalf kinderen met vloeiende spraak (tussen vijf en dertien jaar). De gehanteerde inclusiecriteria zijn: aanwezigheid van ontwikkelingsstotteren, afwezigheid van neurologische en/of medische aandoeningen, eentalig Nederlandstalig en een normale taal- en cognitieve ontwikkeling. Specifiek wordt de structurele neuroconnectiviteit nagegaan in twee banen uit het ventrale spraak- en taalnetwerk: de fasciculus uncinatus (UF) en de fasciculus longitudinalis inferior (ILF). Het hoofddoel binnen deze studie is onderzoeken in welke mate de structurele neuroconnectiviteit verschilt tussen kinderen met ontwikkelingsstotteren en typisch ontwikkelende kinderen. Daarnaast worden ook twee uitgebreide taaltests afgenomen, namelijk de PPVT-3NL en de CELF-4NL. Hiermee wordt onderzocht of er een verband is tussen de integriteit van de witte stof en de scores op één van de taaltesten. Ten slotte meten we de stotterernst aan de hand van de TVS-NL en de TVS-L, om zo een mogelijk verband tussen de ernst van het stotteren en de connectiesterkte van de witte stof te onderzoeken. In tegenstelling tot onze hypothese, suggereren onze resultaten dat er wel een verschil zou bestaan in de structurele neuroconnectiviteit tussen kinderen die stotteren en niet stotteren. In de UF ging het om micro- en macrostructurele verschillen, terwijl er in de ILF enkel een verschil in de microstructuur werd vastgesteld tussen beide groepen. Daarnaast vertoonden de meeste parameters van zowel de UF als de ILF een meer rechtszijdige lateralisatie bij de kinderen met ontwikkelingsstotteren, terwijl er bij de controlegroep sprake was van een linkszijdige lateralisatie. Dit kan erop wijzen dat er toch een compensatoire rol is van het ventrale spraak- en taalnetwerk. In overeenstemming met onze hypothese, werd een mogelijk verband tussen structurele neuroconnectiviteit en de taalvaardigheden niet bevestigd. Daarentegen werd de veronderstelde relatie tussen stotterernst en integriteit van de witte stof niet geconfirmeerd. Vervolgonderzoek is noodzakelijk om uit te wijzen of het gaat om neuro-anatomische verschillen die specifiek zijn voor deze onderzoeksgroep of dat deze resultaten veralgemeend kunnen worden voor de populatie van kinderen met ontwikkelingsstotteren.
Choose an application
Vloeiend kunnen spreken lijkt in onze maatschappij een vanzelfsprekende gave. Nochtans berust het op een gecoördineerde samenwerking van meerdere hersengebieden. Voor miljoenen mensen ter wereld is deze vloeiende spraak echter geen evidentie. Deze masterproef onderzoekt de neurologische basis van ontwikkelingsstotteren. Het neemt de relatie onder de loep tussen stotterernst en de structurele neuroconnectiviteit. Wij spitsen ons toe op de Superieure Longitudinale Fasciculus (SLF) en de Inferieure Fronto-Occipitale Fasciculus (IFOF) bij kinderen tussen vier en elf jaar. Onze hoofdonderzoeksvraag luidt: “Is er een relatie tussen ontwikkelingsstotteren en structurele neuroconnectiviteit (van de SLF en IFOF) bij kinderen?” De groep stotterende kinderen werd telkens vergeleken met een controlegroep die overeenkwam in geslacht, begaafdheid, handvoorkeur en leeftijd. Aan de hand van Diffusie Tensor Beeldvorming werden de witte stofbanen in kaart gebracht. Zowel de macrostructurele parameter volume als de microstructurele FA en ADC boden kwantitatieve informatie om de structurele neuroconnectiviteit in beide groepen te beoordelen. Bijkomend werd een spraak- en taaltestbatterij afgenomen om het taalniveau, de stotterernst en het IQ te situeren. Na het bestuderen van de literatuur, werden enkele neurologische verschillen verondersteld. Meer bepaald verifieerden we de eerdere bevindingen van een rechtszijdige asymmetrie in de banen bij de stottergroep, een reductie van de FA in de linker SLF tegenover de controlegroep en een correlatie van neuroconnectiviteit met de stotterernst. De literatuur beschreef voorheen geen éénduidige link tussen taalvermogen en DTI-parameters bij stotteraars, waardoor wij dit evenmin vermoedden te vinden. Enkele interessante zaken kwamen naar voren. Ten eerste werd een sterke reductie gemeten van FA en volume in de linker SLF en van FA in de linker IFOF bij kinderen die stotteren. Ten tweede is de lateralisatie duidelijk anders bij de stottergroep, zowel in de SLF (voor FA en volume) als in de IFOF (voor FA). Zo bleek dat de stotterende kinderen systematisch een rechterhemisferische lateralisatie vertoonden, terwijl deze bij de controlegroep naar links is. Ten derde kon er geen duidelijk verband gevonden worden tussen de DTI-parameters en mate van het stotteren enerzijds of de taalresultaten anderzijds. De discussie biedt een overzicht van hoe onze resultaten kunnen bijdragen in de zoektocht naar de neurologische basis van stotteren. We trachten later in staat te zijn tot het stellen van een vroegere diagnose en het bieden van een meer adequate behandeling voor ontwikkelingsstotteren.
Choose an application
Vloeiend kunnen spreken lijkt in onze maatschappij een vanzelfsprekende gave. Nochtans berust het op een gecoördineerde samenwerking van meerdere hersengebieden. Voor miljoenen mensen ter wereld is deze vloeiende spraak echter geen evidentie. Deze masterproef onderzoekt de neurologische basis van ontwikkelingsstotteren. Het neemt de relatie onder de loep tussen stotterernst en de structurele neuroconnectiviteit. Wij spitsen ons toe op de Superieure Longitudinale Fasciculus (SLF) en de Inferieure Fronto-Occipitale Fasciculus (IFOF) bij kinderen tussen vier en elf jaar. Onze hoofdonderzoeksvraag luidt: “Is er een relatie tussen ontwikkelingsstotteren en structurele neuroconnectiviteit (van de SLF en IFOF) bij kinderen?” De groep stotterende kinderen werd telkens vergeleken met een controlegroep die overeenkwam in geslacht, begaafdheid, handvoorkeur en leeftijd. Aan de hand van Diffusie Tensor Beeldvorming werden de witte stofbanen in kaart gebracht. Zowel de macrostructurele parameter volume als de microstructurele FA en ADC boden kwantitatieve informatie om de structurele neuroconnectiviteit in beide groepen te beoordelen. Bijkomend werd een spraak- en taaltestbatterij afgenomen om het taalniveau, de stotterernst en het IQ te situeren. Na het bestuderen van de literatuur, werden enkele neurologische verschillen verondersteld. Meer bepaald verifieerden we de eerdere bevindingen van een rechtszijdige asymmetrie in de banen bij de stottergroep, een reductie van de FA in de linker SLF tegenover de controlegroep en een correlatie van neuroconnectiviteit met de stotterernst. De literatuur beschreef voorheen geen éénduidige link tussen taalvermogen en DTI-parameters bij stotteraars, waardoor wij dit evenmin vermoedden te vinden. Enkele interessante zaken kwamen naar voren. Ten eerste werd een sterke reductie gemeten van FA en volume in de linker SLF en van FA in de linker IFOF bij kinderen die stotteren. Ten tweede is de lateralisatie duidelijk anders bij de stottergroep, zowel in de SLF (voor FA en volume) als in de IFOF (voor FA). Zo bleek dat de stotterende kinderen systematisch een rechterhemisferische lateralisatie vertoonden, terwijl deze bij de controlegroep naar links is. Ten derde kon er geen duidelijk verband gevonden worden tussen de DTI-parameters en mate van het stotteren enerzijds of de taalresultaten anderzijds. De discussie biedt een overzicht van hoe onze resultaten kunnen bijdragen in de zoektocht naar de neurologische basis van stotteren. We trachten later in staat te zijn tot het stellen van een vroegere diagnose en het bieden van een meer adequate behandeling voor ontwikkelingsstotteren.
Choose an application
Mondelinge communicatie gebeurt voor veel mensen op een vloeiende manier. Toch is dit niet voor iedereen evident. Ontwikkelingsstotteren kan leiden tot communicatieproblemen. Tot op heden is de etiologie van het stotteren nog onvoldoende duidelijk. Deze masterproef bekijkt het verband tussen de structurele neuroconnectiviteit bij kinderen met ontwikkelingsstotteren enerzijds en de taalvaardigheid en stotterernst anderzijds. Er wordt gefocust op drie belangrijke taalbanen in de hersenen: de Superieure Longitudinale Fasciculus (SLF), de Uncinate Fasciculus (UF) en de Inferieure Fronto-Occipitale Fasciculus (IFOF). Een volgende onderzoeksvraag behandelt de lateralisatie-indexen in de hersenen bij kinderen die stotteren. De hypothese dat er een dominante hemisfeer aanwezig is, wordt gesteld. Hierbij luidt de vraag of deze dominantie linker- of rechterhemisferisch van aard is. Als laatste wordt nagegaan of er een relatie bestaat tussen de lateralisatie-index en de taalvaardigheid, stotterernst en leeftijd. Diffusion Tensor Imaging (DTI) maakt visualisatie van de witte stofbanen in de hersenen mogelijk. Zowel de macrostructurele parameter (volume) als de microstructurele parameters Fractional Anisotropie (FA) en Apparent Diffusion Coëfficiënt (ADC) werden in deze studie bestudeerd. Dit gebeurde op een kindvriendelijke en veilige manier. Daarnaast werd er ook een spraak- en taaltestbatterij afgenomen bestaande uit zowel taaltests als een stotterernsttest. De scores op deze tests worden als een maat voor de taalvaardigheid en stotterernst gezien. In de literatuur werden reeds enkele neurologische fenomenen bij kinderen die stotteren beschreven. Er werden eerdere bevindingen van een atypische asymmetrie naar rechts vastgesteld bij kinderen die stotteren. Enkele studies impliceren een relatie tussen de neuroconnectiviteit van de taalbanen en de stotterernst. Het verband tussen taalvaardigheden en de parameters van de witte stofbanen werd niet eerder aangetoond. In de literatuur is tot op heden zeer weinig tot geen evidentie terug te vinden voor een verband tussen lateralisatie-indexen en taalvaardigheden, stotterernst en leeftijd. In dit onderzoek is de rechterhemisferische lateralisatie bij kinderen die stotteren het meest opvallende resultaat, wat de hypothese bevestigt. In literatuur is in zowel de SLF, UF als IFOF een verschuiving naar de rechter hemisfeer terug te vinden. Dit kan een compensatoire rol van het spraak- en taalnetwerk aantonen. Ten tweede werd geen duidelijke relatie geconstateerd tussen de DTI-parameters en de score op de taaltests enerzijds en de stotterernst anderzijds. Ook werd weinig evidentie gevonden voor het verband tussen de lateralisatie-indexen en taalvaardigheid, stotterernst en leeftijd. In de discussie worden argumenten gegeven voor het al dan niet bevestigen van de op de literatuur gebaseerde hypotheses. Vervolgonderzoek is noodzakelijk om de neurologische basis van stotteren nauwkeuriger in kaart te brengen. Dit zou kunnen bijdragen aan een vroegere diagnose van ontwikkelingsstotteren en het adequaat behandelen van dit communicatieprobleem.
Choose an application
Zowel het taalnetwerk van volwassenen als de ontwikkeling van het taalnetwerk vanaf de geboorte tot de volwassen leeftijd is al zeer uitvoerig bestudeerd en beschreven in de literatuur. Onderzoek naar de prenatale ontwikkeling van het taalnetwerk staat echter nog in zijn kinderschoenen. Dit gebied in de wetenschappelijk literatuur mag echter niet over het hoofd gezien worden. Kennis over het prenatale netwerk zou nieuwe en betere inzichten kunnen creëren in neurologische ontwikkelingsstoornissen. Het is belangrijk om een vroege diagnose te kunnen stellen zodat de pasgeborenen vanaf het begin goed opgevolgd en ondersteund kunnen worden. Het doel van deze masterproef is om de huidige wetenschappelijke literatuur over de prenatale neuroconnectiviteit van spraak en taal samen te vatten. Op deze manier wordt relevante informatie voor het stellen van prenatale diagnose gebundeld. Bovendien biedt het logopedisten inzicht in hun rol als begeleider voor de spraak- en taalontwikkeling vanaf de geboorte. Deze literatuurstudie toont aan dat er al informatie beschikbaar is over de prenatale ontwikkeling van taalrelevante gebieden en de witte stofbanen die deze gebieden met elkaar verbinden. De recente evolutie in de beeldvormingstechnieken maakt het mogelijk om zowel de macroscopische en microscopische structuur en functie van de hersenen in kaart te brengen. Verscheidene studies wijzen op de aanwezigheid van linker hemisferische lateralisatie voor taal in de prenatale hersenen. Een andere opmerkelijke bevinding is het vermogen van foetussen om klanken, stemmen en talen reeds in utero te onderscheiden. Daarnaast blijkt dat ze reeds belangrijke kenmerken van de taal kunnen leren tijdens de zwangerschap. Dit wijst op de impact van prenatale blootstelling aan taal en het belang van het stellen van een vroege prenatale diagnose. De bevindingen impliceren dat logopedisten vanaf de geboorte betrokken moeten worden in het begeleiden van ouders bij de spraak-en taalontwikkeling van hun kind. Inconsistenties en beperkingen in de huidige literatuur wijzen op de complexiteit die gepaard gaat met prenataal onderzoek. Dit benadrukt dat de resultaten en bevindingen met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. Ten slotte wijst deze literatuurstudie op de nood aan verbetering van beeldvormingstechnieken en alsook de nood aan prenataal onderzoek naar de ontwikkeling van het taalnetwerk in de hersenen.
Choose an application
Tot op de dag van vandaag heerst er nog veel onduidelijkheid over de etiologie van het stotteren. Deze masterproef onderzoekt de structurele neuroconnectiviteit bij kinderen met ontwikkelingsstotteren en brengt deze in verband met de taalvaardigheden en de stotterernst. Gebaseerd op recente literatuur, verwachten we geen verschillen in structurele neuroconnectiviteit te vinden tussen kinderen die stotteren en niet stotteren. Bijgevolg hypothetiseren we dat er geen verschillen in lateralisatie zijn tussen deze twee groepen. Verder verwachten we geen verband tussen de integriteit van de witte stof en de scores op de taaltesten. Een laatste hypothese suggereert dat er een correlatie is tussen de stotterernst en de fractionele anisotropie. Aan de hand van diffusion tensor imaging (DTI) en tractografie onderzoeken we de parameters die de integriteit van de structurele neuroconnectiviteit reflecteren bij twaalf kinderen die stotteren en twaalf kinderen met vloeiende spraak (tussen vijf en dertien jaar). De gehanteerde inclusiecriteria zijn: aanwezigheid van ontwikkelingsstotteren, afwezigheid van neurologische en/of medische aandoeningen, eentalig Nederlandstalig en een normale taal- en cognitieve ontwikkeling. Specifiek wordt de structurele neuroconnectiviteit nagegaan in twee banen uit het ventrale spraak- en taalnetwerk: de fasciculus uncinatus (UF) en de fasciculus longitudinalis inferior (ILF). Het hoofddoel binnen deze studie is onderzoeken in welke mate de structurele neuroconnectiviteit verschilt tussen kinderen met ontwikkelingsstotteren en typisch ontwikkelende kinderen. Daarnaast worden ook twee uitgebreide taaltests afgenomen, namelijk de PPVT-3NL en de CELF-4NL. Hiermee wordt onderzocht of er een verband is tussen de integriteit van de witte stof en de scores op één van de taaltesten. Ten slotte meten we de stotterernst aan de hand van de TVS-NL en de TVS-L, om zo een mogelijk verband tussen de ernst van het stotteren en de connectiesterkte van de witte stof te onderzoeken. In tegenstelling tot onze hypothese, suggereren onze resultaten dat er wel een verschil zou bestaan in de structurele neuroconnectiviteit tussen kinderen die stotteren en niet stotteren. In de UF ging het om micro- en macrostructurele verschillen, terwijl er in de ILF enkel een verschil in de microstructuur werd vastgesteld tussen beide groepen. Daarnaast vertoonden de meeste parameters van zowel de UF als de ILF een meer rechtszijdige lateralisatie bij de kinderen met ontwikkelingsstotteren, terwijl er bij de controlegroep sprake was van een linkszijdige lateralisatie. Dit kan erop wijzen dat er toch een compensatoire rol is van het ventrale spraak- en taalnetwerk. In overeenstemming met onze hypothese, werd een mogelijk verband tussen structurele neuroconnectiviteit en de taalvaardigheden niet bevestigd. Daarentegen werd de veronderstelde relatie tussen stotterernst en integriteit van de witte stof niet geconfirmeerd. Vervolgonderzoek is noodzakelijk om uit te wijzen of het gaat om neuro-anatomische verschillen die specifiek zijn voor deze onderzoeksgroep of dat deze resultaten veralgemeend kunnen worden voor de populatie van kinderen met ontwikkelingsstotteren.
Choose an application
Als kind leren spreken, is iets heel natuurlijks. Bij de meeste kinderen verloopt deze spraakontwikkeling zonder problemen en wordt de spraak een vloeiend mechanisme. Bij sommige kinderen blijkt het echter heel wat moeilijker om tot die vloeiende spraak te komen. Een van de oorzaken hiervan is ontwikkelingsstotteren. Over de etiologie van ontwikkelingsstotteren heerst er echter nog veel ontduidelijkheid. Met dit onderzoek wordt getracht hieraan een bijdrage te leveren. Deze studie dient als aanvuling op een aantal onderzoeken die vorig jaar werden uitgevoerd op dezelfde dataset en kan er dan ook onmogelijk los gezien van worden. In dit onderzoek worden een aantal parameters van talige witte stofbanen van kinderen die stotteren in verband gebracht met hun vaardigheden bij een aantal psychometrische testen. Hierbij worden zowel taalbanen uit de ventrale stroom, namelijk de ILF en de UF, als uit de dorsale stroom, namelijk de SLF en de IFOF besproken. Deze taalbanen worden in verband gebracht met het verbaal IQ (VIQ) en de grafomotorische vaardigheden van de kinderen die stotteren. Vervolgens wordt er gekeken of er een verband is tussen het hebben van een familiale geschiedenis en de stotterernst. Tot slot wordt ook nagegaan of, wanneer er een familiale belasting is van ontwikkelingsstotteren, dit in verband kan gebracht worden met de DTI parameters van de onderzochte taalbanen. Op basis van de (soms beperkte) literatuur, worden geen significante correlaties verwacht. Om tot deze resultaten te komen, werden eerst een aantal onderzoeken afgenomen bij een groep kinderen met ontwikkelingsstotteren. Deze kinderen werden, naast de aanwezigheid van het ontwikkelingsstotteren, ook geselecteerd op basis van een aantal andere inclusievoorwaarden: 1) een eentalige Nederlandse opvoeding, 2) een normale begaafdheid (totaal, performaal of verbaal IQ niet lager dan 86) en 3) geen chronologische neurologische stoornis aanwezig. De onderzoeken bestonden uit twee grote delen, namelijk een beeldvormingsonderzoek en een aantal psychometrische testen. Deze werden reeds voor de vorige onderzoeken uitgevoerd. In deze studie wordt verder onderzoek uitgevoerd op deze resultaten. Zoals verwacht, werden er geen significante correlaties gevonden tussen de DTI-parameters van de onderzochte banen en het VIQ/de grafomotorische vaardigheden van kinderen die stotteren. Ook werd er geen significant verband gevonden tussen de stotterernst en de aanwezigheid van stotteren in de famile. Tot slot werd er, tegen de verwachtingen in, wel een significante correlatie gevonden tussen de ADC van de UF links en het hebben van een familiale geschiedenis van stotteren. Dit suggereert dat, wanneer er een familiale geschiedenis is van stotteren, er een verminderde diffusie zal zijn in de UF links. Dit resultaat blijkt echter moeilijk interpreteerbaar, omwille van een aantal beperkingen van het onderzoek. In de toekomst zou het dan ook goed zijn deze studies te herhalen en zo een grotere dataset te genereren. Vervolgens is het ook aangewezen om een longitudinale studie uit te voeren. Zo kunnen eventuele significante correlaties beter geïnterpreteerd worden en kan een eventueel causaal verband aan het licht gebracht worden.
Choose an application
Children with rolandic epilepsy (RE) are often identified with language difficulties. This thesis aims to describe the language profile of these children and to describe the most recent developments in neuroimaging. An extensive literature search learns us more about the clinical profile of children with RE, the linguistic profile that is associated with this condition, how the various language regions in the brain are interconnected, how we can visualize the language system using Diffusion Tensor Imaging (DTI) and how epilepsy alters the language network.In our study we want to find out which language domains are affected the most in children with RE compared with healthy matched control children. We also want to correlate the language scores with structural imaging related parameters of the Superior Longitudinal Fasciculus (SLF) - the main language pathway in the brain - to find out whether a neuroanatomical substrate underlies the language profile seen in children with RE.Five children with RE and five healthy control children were matched by age and gender. For each child a language testing took place. In addition, various brain scans were carried out. The SLF was visualized and quantified through DTI-tractography.Language skills of children with RE are less than those of healthy matched control children. They scored significantly lower on the Language Content Index of the CELF-4-NL and some other semantic subtests. No difference was found for the values of the various imaging related parameters of the SLF, yet significant correlations emerged between several semantic subtests and these parameters in children with RE. In addition, these children appear to exhibit less pronounced left hemispheric dominance for language. We can conclude that children with RE show less language proficiency. This is reflected in limited semantic processing. A neuroanatomical substrate possibly underlies these findings. The SLF may be responsible for semantic processing.
Listing 1 - 10 of 31 | << page >> |
Sort by
|