Listing 1 - 10 of 38 | << page >> |
Sort by
|
Choose an application
Choose an application
Choose an application
Proefschriften --- Thèses --- Academic collection --- Theses
Choose an application
Inleiding: Cardiale AL-amyloïdose heeft een slechte prognose. Eens symptomatisch bedraagt de gemiddelde overlevingsduur minder dan een jaar. De standaardbehandeling voor AL-amyloïdose veroorzaakt een te hoge mortaliteit bij cardiaal zwaar belaste patiënten. Een harttransplantatie kan ervoor zorgen dat die behandeling wel toegepast kan worden, maar in de initiële studies resulteerde deze aanpak echter ook in een hoge mortaliteit. Meer recente studies suggereren echter dat de overleving verbetert dankzij een betere patiëntenselectie en een betere behandeling van de amyloïdose. Doel: Een overzicht geven van de resultaten van de behandelingen van cardiale AL-amyloïdose met harttransplantatie en inschatten of ze goed genoeg zijn om deze complexe strategie verder te zetten in tijden van orgaanschaarste. Methode: Een literatuurstudie werd uitgevoerd in de Pubmed, Embase, Web of Science en Cochrane Library databanken. De zoektermen werden gebaseerd op een vooraf opgestelde PICO onderzoeksvraag. Door te focussen op de resultaten van het beperkte aantal centra met meer ervaring, trachtten we het meest gunstige scenario in te schatten. Registers en studies met minder dan tien patiënten werden geëxcludeerd. Resultaten: Zeven retrospectieve studies werden geanalyseerd. We belichten de resultaten van de behandeling van AL-amyloïdose voor en na de transplantatie. De 1-jaarsoverleving volgt een stijgende trend over de jaren heen. Conclusie: Enkele ervaren centra slaagden er in een aanvaardbare overleving te bekomen bij geselecteerde patiënten met ernstige cardiale AL-amyloïdose, mits het gebruik van nieuwere chemotherapeutica, voor en na de harttransplantatie, al dan niet in combinatie met autologe stamceltransplantatie. Het is belangrijk om de behandelingsstrategie af te stemmen op iedere individuele patiënt.
Choose an application
Introductie: Diabetes Mellitus type 2 is een toenemende problematiek in de hedendaagse samenleving. Vele risicofactoren zijn hieraan gerelateerd, waardoor er een grote overmaat aan mortaliteit ontstaat. Het aanpakken van deze risicofactoren via levensstijlinterventies doet de totale mortaliteit dalen bij diabetici. Het grootste deel van deze mortaliteit is te wijten aan cardiovasculaire mortaliteit. In deze studie werd de huidige literatuur samengebracht omtrent het effect van levensstijlinterventies op de cardiovasculaire mortaliteit bij patiënten met diabetes type 2. Methode: Via een systematische zoekopdracht op de databanken Pubmed, Embase, Web of Science en Cochrane werd op zoek gegaan naar artikels die specifiek de cardiovasculaire mortaliteit onderzochten. Oorspronkelijk kwamen we uit op 1.013 artikels. Na selectie bleven 10 artikels over. Resultaten: 1) Effect van fysieke activiteit: Voldoende vrijetijdsbeweging, een actief beroep of 2-9 uur wandelen per week gaven elks een reductie in cardiovasculaire mortaliteit. Combineren van fysieke activiteiten gaf een bijkomende reductie (synergetisch effect). 2) Effect van gecombineerde levensstijlinterventies: Vele afzonderlijke levensstijlinterventies (hoge fysieke activiteit, niet roken, matige alcoholconsumptie ... ) geven een significante daling in cardiovasculaire mortaliteit. Het combineren van deze levensstijlinterventies geeft een synergetisch effect. 3) Effect van dieet en fysieke activiteit bij pre-diabetici (HbA1c 5,7-6,4%): De cardiovasculaire mortaliteit daalde significant bij pre-diabetici. Conclusie: Levensstijlinterventies zoals regelmatige en voldoende fysieke activiteit, zowel in de vrije tijd als op het werk, niet roken en matig alcoholgebruik moeten altijd worden nagestreefd bij pre-diabetici en diabetici. Diabetes type 2 wordt uitgesteld bij pre-diabeten indien ze deze interventies toepassen. Combineren van levensstijlinterventies werkt synergetisch. Aangezien de meeste studies observationele studies zijn, is het moeilijk om een sluitende conclusie te trekken. De grote meerderheid van de bekomen artikels liggen wel in dezelfde lijn, namelijk dat levensstijlinterventies en zeker fysieke activiteit de cardiovasculaire mortaliteit doen dalen. De richtlijnen van de 'American Diabetes Association' (ADA) zijn gebaseerd op dergelijke studies. De meerwaarde van deze studie is dat de evidentie van fysieke activiteit het beste onderbouwd is. Het nadeel is dat er geen eensgezindheid is over de bewegingshoeveelheden. Elke arts, maar liefst alle zorgverleners, moeten dus (pre-) diabetici aansporen voldoende te bewegen.
Choose an application
In 2013 werden de meest recente richtlijnen omtrent cardiovasculaire preventie gepubliceerd door de American College of Cardiology en de American Heart Association. De veranderingen in deze richtlijn zorgden voor heel wat controverse. Eén van de opmerkingen over de nieuwe richtlijnen was dat ze het aantal individuen waarbij een statine gestart kan worden als primaire cardiovasculaire preventie overschatten. In deze paper wordt onderzocht of dit probleem zich voordoet als we deze Amerikaanse richtlijnen vergelijken met hun Europese tegenhanger. Aan de hand van 6 willekeurige casussen wordt aangetoond of er een verschil is wanneer de 2 richtlijnen omtrent primaire cardiovasculaire preventie worden toegepast op eenzelfde populatie.
Choose an application
Achtergrond. In het Universitair Ziekenhuis te Leuven (UZL) werden recent een aantal gevallen van hepatitis E-virus (HEV) infectie vastgesteld na harttransplantatie. Op dit moment zijn er weinig artikels beschikbaar over deze verwikkeling. Doelstellingen. Ons eerste doel is om een inleiding te geven over de prevalentie, presentatie, diagnostiek en behandeling van hepatitis E na orgaantransplantatie. De tweede doelstelling is om ons te verdiepen in de literatuur van HEV na harttransplantatie, alsook het beschrijven van onze eigen ervaring hieromtrent. Methode. We zochten naar artikels over hepatitis E na harttransplantatie in PubMed, Embase en Medline. Gezien het beperkt aantal studies werden geen exclusiecriteria toegepast. Wat betreft onze eigen ervaring beschreven we zeven patiënten met bewezen HEV-infecties na harttransplantatie. Resultaten. Bij immunocompetente mensen veroorzaakt HEV bijna altijd een asymptomatische en zelflimiterende infectie. Getransplanteerde patiënten hebben daarentegen een sterk verhoogd risico op evolutie naar chronische hepatitis met ontstaan van leverfibrose- en cirrose. Daarom is een snelle diagnose en een adequate behandeling belangrijk in deze populatie. De diagnose gebeurt bij voorkeur met een bepaling van viraal RNA door een polymere chain reaction (PCR), gezien de antistofvorming vertraagd of afwezig kan zijn. De eerstelijnsbehandeling bestaat uit dosisreductie van de immunosuppressiva, gevolgd door toediening van ribavirine indien onvoldoende effect. Conclusie. We adviseren om bij onverklaarbare leverfunctiestoornissen post-transplantatie een HEV-PCR uit te voeren ter exclusie van hepatitis E. Bij een positief testresultaat is reductie van de immunosuppressiva en opvolging van de PCR aanbevolen. Bij evolutie naar chroniciteit dient ribavirine gestart te worden.
Choose an application
Achtergrond: Diabetes mellitus type II is een bekende risicofactor voor de ontwikkeling van hart- en nierfalen. Helaas is diabetes op weg om een wereldwijde epidemie te worden. Tot nog toe slaagden weinig antidiabetica erin om het cardiovasculair en renaal risico te verlagen. Gezien enkele zelfs het risico op hartfalen verhogen, is het aantonen van de cardiovasculaire veiligheid van nieuwe antidiabetica van primordiaal belang. Doel: Het samenvatten van de gepubliceerde en lopende studies die de cardiovasculaire en renale effecten van SGLT2-inhibitoren bestuderen. Methode: Literatuurstudie in Pubmed en Embase databank. Discussie: Verschillende gerandomiseerde klinische studies toonden de cardiovasculaire veiligheid van SGLT2-inhibitoren aan bij patiënten met type II diabetes mellitus met een verhoogd cardiovasculair risico. Voor empagliflozine en canagliflozine is zelfs een cardiovasculair superieur effect vastgesteld bij diabetes type II patiënten met bewezen cardiovasculair lijden. Een studie met canagliflozine bewees de renoprotectie van SGLT2-inhibitoren bij diabetes type II patiënten met chronisch nierlijden. Een andere studie met dapagliflozine toont een significante reductie in het gecombineerde eindpunt van progressie van hartfalen en cardiovasculair overlijden bij patiënten met hartfalen en een verminderde ejectiefractie, waarvan ongeveer de helft diabetes type II heeft. De kans is groot dat SGLT2-inhibitoren in de nabije toekomst niet alleen een rol zullen spelen in de behandeling van patiënten met diabetes maar ook bij patiënten met hart- en nierfalen.
Choose an application
Begin 2017 deed zich een fatale casus voor van systemische Toxoplasma gondii-infectie bij een patiënt die kort voordien een harttransplantatie had ondergaan. Pretransplantatie was hij seronegatief (R-) voor de opportunistische parasiet, de donor was seropositief (D+). Door middel van literatuurstudie en analyse van de databank van de UZ Leuven omtrent harttransplantatiepatiënten, werd er in deze studie gekeken naar het belang van de pretransplant serostatus in de klinische praktijk. Waar de incidentie in het pre-profylaxetijdperk nog kon oplopen tot 57% onder D+R- harttransplantatiepatiënten, is het in de huidige literatuur onder cotrimoxazol-profylaxe eerder een zeer zeldzame gebeurtenis, ondanks dat er mogelijks 32% van de huidige patiëntendatabank ad risk zou zijn voor transmissie na transplantatie. De toediening van Toxoplasma-profylaxe is daarom zeker in deze patiëntenpopulatie van belang, met name in de eerste 6 maanden en wanneer men veranderingen doorvoert die een effect hebben op de immunocompetentie van de patiënt. Daarnaast dient de behandelende geneesheer, zeker in het geval van een D+R- seromismatch, alert te blijven voor de mogelijkheid van Toxoplasma-transmissie in een hiervoor verdachte kliniek, gezien serologie initieel vals negatief kan zijn. Volgens de huidige literatuur zou de toxoplasma serostatus op het moment van transplantatie geen onafhankelijke invloed hebben op de mortaliteit, noch de incidentie van cardiale allograft vasculopathie (CAV), noch rejectie. Echter verder onderzoek over meerdere transplantatiecentra is genoodzaakt om een beter inzicht te krijgen tussen hoe Toxoplasma-serostatus en mortaliteit zich ten opzichte van elkaar verhouden.
Choose an application
Sarcoidosis is an inflammatory disease of unknown etiology, characterized by the formation of noncaseating granulomas. The heart is affected in approximately 5% of cases, resulting in an infiltrative sarcoid cardiomyopathy, although based on cardiac imaging and autopsy studies the true prevalence is most likely far higher, estimated at 25% and above. Diagnosis of sarcoid cardiomyopathy is challenging, but with the widespread availability of advanced imaging modalities cardiac involvement is increasingly recognized. Up to 50% of sarcoidosis‐related deaths are attributed to heart failure. Patients are at risk for cardiovascular events, such as heart failure, bradyarrhythmias, ventricular arrhythmias, sudden death and all-cause mortality. Heart transplantation is a potential treatment option for patients who develop a sarcoid cardiomyopathy and end-stage heart failure, but there is a paucity of data reporting on long-term outcomes after cardiac transplantation. Post-transplant there is a risk of sarcoidosis recurrence in the transplant heart, and patients may suffer from extra-cardiac manifestations of sarcoidosis or develop side effects (such as infections, diabetes, etc...) related to prolonged corticoid therapy prior to transplantation. We sought to describe outcomes of patients transplanted for terminal cardiac sarcoidosis at our institution in a retrospective cohort analysis. We compare our results to previously reported outcomes in this rare patient population. From 1989 to December 2022 a total of 789 heart transplantations were performed in 755 patients at the University Hospitals Leuven. Six patients (0.79%) were diagnosed with cardiac sarcoidosis (CS). Their clinical course was reviewed retrospectively based on chart review. All included patients were men, with a mean age of 40.5 +/- 6.8 years and average body mass index of 23.15 +/- 1.9 kg/m². In our cohort one patient died 16 days after heart transplantation due to refractory cardiogenic shock and primary graft failure. All other patients in our cohort had favourable survival with one patient living almost 23 years after transplantation and all other patients still being alive (January 2024). Our findings are in line with previously published reports of outcomes after heart transplantation of terminal cardiac sarcoidosis. They suggest that heart transplantation is a safe option for terminal sarcoid cardiomyopathy. There were no sarcoidosis recurrences in the allograft heart on cardiac imaging or endomyocardial biopsies, even without continuing low dose corticosteroids. Further studies are warranted to define the optimal immunosuppressive management in patients with cardiac sarcoidosis after heart transplantation. With this case series we provided in-depth data about a truly unique patient population adding crucial information about a rare and poorly understood subgroup of patients.
Listing 1 - 10 of 38 | << page >> |
Sort by
|