Choose an application

• Reference Manager
• EndNote
• RefWorks (Direct export to RefWorks)

La mémoire procédurale est constamment présente dans notre vie. Ces activités, souvent banales, ne sont toutefois pas innées. Un apprentissage est nécessaire pour qu’elles deviennent automatiques. Ces automatismes sont attestés par le fait que plusieurs actions peuvent être réalisées en même temps. De fait, il est rare que nous fassions une seule chose à la fois. Cependant, cette capacité à faire deux choses simultanément ne fait pas intervenir la mémoire procédurale seule, elle requiert aussi l’utilisation des fonctions exécutives au début de l’apprentissage. Notre objectif est de comprendre le rôle des mécanismes explicites durant les premières phases de l’apprentissage procédural chez des enfants de 4 à 10 ans. Pour parvenir à ce but, nous avons conçu un ensemble de six tâches interférentes venant contrer ces stratégies explicites. Notre hypothèse est que le paradigme de double tâche interfère plus chez les sujets plus âgés que chez les plus jeunes. Afin de réaliser ce travail, nous avons évalué des enfants appartenant à trois groupes d’âges. Chacun des enfants de chaque groupe est assigné de façon aléatoire à l’une ou l’autre condition expérimentale (simple ou double tâche). Plusieurs épreuves cognitives ont aussi été administrées à chaque enfant. L’analyse de variance effectuée montre que les enfants s’améliorent au fil des blocs et que les plus jeunes mettent plus de temps à en effectuer un que les enfants plus âgés. Elle nous permet aussi de discerner la phase de procéduralisation à la fin de l’apprentissage. Cependant, nous ne constatons aucun effet de la condition, excepté chez les enfants de 4 ans. De plus, nous n’avons pu démontrer le rôle prépondérant des fonctions non-procédurales. L’analyse de la tâche interférente montre que les enfants de 4, 7 et 10 ans ne traitent pas les tâches de la même manière. Cependant, au sein des groupes, les enfants semblent traiter chaque tâche de manière similaire. Elle indique aussi que toutes les tâches sont adaptées à ces trois tranches d’âge, excepté la tâche «Fille-Garçon» pour les 4 et 7 ans.

Mémoire implicite --- Apprentissage --- Enfants --- Sciences sociales & comportementales, psychologie > Neurosciences & comportement --- Sciences sociales & comportementales, psychologie > Psychologie cognitive & théorique --- Sciences sociales & comportementales, psychologie > Traitement & psychologie clinique

Choose an application

• Reference Manager
• EndNote
• RefWorks (Direct export to RefWorks)

Summary The aim of this master thesis was to investigate if it is possible to predict emotions in depressed patient using wearable technology. More precisely, we investigated if it is possible to predict how a person is going to feel emotionally, based on physiological parameters measured ten minutes in advance. 14 patients (4 male - 10 female, age: 35.7 ± 14.5 years, BMI: 22.6 ± 3.9) diagnosed with depression, and 4 healthy controls (1 male – 3 female, age: 38.5 ± 9.7 years, BMI: 22.7 ± 2.0) took part in the ambulatory study for seven consecutive days. During the day, the participants were asked to wear the Empatica E4 wristband on the non-dominant hand, the Mio watch on the dominant hand, and a smartphone in a hip pouch. The participants had to fill in short questionnaires on the smartphone about their feelings, eight times during the day at random time points. During the night, the participants only wore the Mio watch. The Empatica E4 and Mio watch measured heartrate, activity, electrodermal activity and temperature. Statistical analysis was performed in JMP. Multilevel modelling was done to find predictive models for each emotion, based on the physiological parameters, after looking for correlations between the physiological parameters. First of all, we can conclude that depressed patients experience negative emotions (anxious, nervous, worked up, sad, tired and stressed out) more often and stronger than healthy controls (p-value: <0.0001). In contrast, healthy controls experience positive emotions (concentrated, happy, relaxed, calm and positive) more often and stronger than depressed patients (p-value: <0.0001). Furthermore, the results show that the models for the emotions, based on physiological parameters collected using wearable technology, have a Rsquare between 0.507 and 0.789. These preliminary findings show that temperature, activity, electrodermal activity and heartrate are 4 physiological parameters strongly linked with depression. However, most of the previous/existing research into the physiological parameters of depression, was focused onto heartrate and its variability. Looking at our study, we can conclude that temperature and electrodermal activity are also very important predictive factors in depression. The results obtained in this study, might be a step towards better understanding emotions in depressed patient using physiological parameters collected with wearables, which may facilitate in the use and development of wearable technology to monitor depression.

Choose an application

• Reference Manager
• EndNote
• RefWorks (Direct export to RefWorks)

Depressieve stoornissen blijven ondanks nieuwe behandelingen een belangrijk gezondheidsprobleem. Het domein van de “personalised practice” onderzoekt patiëntkenmerken die de effectiviteit van een behandeling beïnvloeden. Naast psychologische factoren is er steeds meer aandacht voor biologische factoren. Vorig onderzoek vindt herhaaldelijk een verband tussen depressieve symptomen en hartslagvariabiliteit (HRV). De HRV weerspiegelt de flexibiliteit van het autonoom zenuwstelsel. Een minder onderzochte maat die dit weerspiegelt is de hartslagvariatie. Het huidig onderzoek tracht na te gaan of de hartslagvariatie, gemeten via de standaarddeviatie van de hartslag (HRSD), bij depressieve patiënten kleiner is dan bij gezonde deelnemers. Vervolgens wordt er nagegaan of de HRSD samenhangt met de ernst van depressieve klachten. Er wordt ook nagegaan of er een verband is tussen de HRSD en de mate waarin depressieve klachten afnemen tijdens opname. Ten slotte wordt onderzocht of er een verschil bestaat in HRSD tussen patiënten waarbij klachten afnemen en patiënten waarbij klachten niet afnemen of zelfs toenemen tijdens opname. De analyses werden uitgevoerd op een dataset van 15 depressieve patiënten en 15 gezonde controles die aan elkaar gematcht zijn op basis van leeftijd, geslacht en BMI. Aan de start vulden ze een personaliavragenlijst in en werd de M.I.N.I. Internationaal Neuropsychiatrisch Interview (M.I.N.I Plus) afgenomen. Vervolgens werd aan alle deelnemers gevraagd om de Childhood Trauma Questionnaire – Short Form (CTQ-SF), de Beck Depression Inventory (BDI), de Depression Anxiety Stress Scale (DASS) en de State-Trait Anxiety Inventory (STAI) in te vullen. De fysiologie werd gedurende één week in kaart gebracht via draagbare technologie. Gedurende die week vulden deelnemers een experience sampling vragenlijst in. Na afloop werd hun gevraagd de BDI, DASS en STAI een tweede keer in te vullen. De resultaten tonen aan dat de HRSD van depressieve patiënten kleiner is dan de HRSD van gezonde controles. Vervolgens bleek er een negatief verband te zijn tussen de HRSD en depressieve klachten. Hoe lager de HRSD, hoe meer depressieve klachten. Er kon geen verband gevonden worden tussen de HRSD en de mate waarin depressieve klachten afnemen gedurende een week opname. Er was ten slotte geen verschil in HRSD tussen patiënten die na een week opname minder klachten rapporteerden en patiënten die na een week opname evenveel of meer klachten rapporteerden.