Narrow your search

Library

KU Leuven (154)


Resource type

dissertation (154)


Language

Dutch (134)

English (20)


Year
From To Submit

2024 (3)

2023 (25)

2022 (27)

2021 (14)

2020 (20)

More...
Listing 1 - 10 of 154 << page
of 16
>>
Sort by

Dissertation
Wat zijn de motivaties en preferenties van de Vlaamse landbouwers voor het nemen van adaptieve landschappelijke ingrepen? Onderzoek uitgevoerd door een online-survey.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Als grootste landgebruikers in Vlaanderen spelen landbouwers een belangrijke rol in de ontwikkeling en het beheer van het Vlaamse landschap. De invloed van landbouw is al van oudsher zichtbaar, denken we maar aan kleine landschapselementen, drooglegging van moerassen, ontbossing, kanalisering van waterlopen, enzovoorts. Door de schaal-vergroting en de intensivering, voornamelijk vanaf de late jaren vijftig en vroege jaren zestig van de 20e eeuw, nam de druk op het landschap en op het milieu aanzienlijk toe. Vanuit milieukundige en maatschappelijke, gevolgd door wetgevende hoek nam de roep toe voor het opstellen van reglementen, afspraken en maatregelen ter bescherming van het leefmilieu en de openruimte. In ons onderzoek draaien we echter de rollen om en trachten we de visie van de Vlaamse landbouwer te geven op maatschappelijke, ecolo-gische en landschappelijke thema’s. In de literatuurstudie, bestaande uit drie hoofdstukken, bestuderen we in het eerste hoofdstuk de huidige situatie van de Vlaamse landbouw en de verschillende soorten im-pact van landbouw op het milieu. In het tweede hoofdstuk bespreken we het ontstaan, de implementatie, de soorten, de effecten en situatie van agromilieumaatregelen en beheerovereenkomsten in Vlaanderen, belangrijke instrumenten van het Europese en Vlaamse milieu- en landbouwbeleid. Tenslotte beschrijven we in het derde hoofdstuk de toekomstige uitdagingen van de Vlaamse landbouw inzake productiecapaciteit, klimaat-verandering, reductie van de milieu-impact en toepassing van betere technologieën. In een online-survey, die liep van 23 maart tot en met 5 juli 2016, trachten we de visie van de Vlaamse landbouwer over landschappelijke, maatschappelijke en ecologische thema’s te achterhalen. De focus van het onderzoek lag bij de bereidheid van de Vlaam-se landbouwer voor het doorvoeren van adaptaties, in het bijzonder de mate waarin zij zich willen of kunnen aanpassen aan de toekomstige maatschappelijke eisen omtrent het opnemen van natuurdoelstellingen in hun beheer, hun voorkeuren voor markt-, product- en inkomensdiversificatie, hun maatschappelijke, ecologische en landschappelijke voor-keuren en wat hun financiële bereidheid (WTA) hiervoor inhoudt. De gevolgde methode bij het opstellen van de survey en de motivatie van de gebruikte enquêtetechnieken, waaronder een keuze-experiment, leggen we uit in het vierde hoofdstuk. De verkregen data presenteren we in het vijfde hoofdstuk. Vervolgens analyseren we de socio-demografische gegevens, de opinies van de respondent over uitdagingen en te volgen strategieën met betrekking tot het landbouwbedrijf en de voorkeuren over land-schappelijke, maatschappelijke en ecologische thema’s. Ondanks de verwachtingen die we hadden over de voorkeuren van de respondenten in het bijzonder en van de Vlaam-se landbouwer in het algemeen, moeten we helaas stellen dat we slechts enkele uitspra-ken kunnen doen. De redenen zijn de grote heterogeniteit onder de respondenten, de (te) complexe opbouw van de keuze-experimenten en in relatie hiermee een te laag aantal observaties. Daarom besluiten we in het allerlaatste onderdeel met aanbevelingen voor verder onderzoek.

Keywords


Dissertation
The impact of grazing intensity on vegetation in a Molinia caerulea/Juncus spp. dominated Scottish upland grassland: A 15-year long experiment in the context of the larger ecosystem

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De laatste jaren treedt er over heel de wereld een enorme daling in de biodiversiteit op. De belangrijkste reden daarvoor is de menselijke activiteit: habitat vernietiging, overbegrazing, fragmentatie, urbanisatie, enz. De effecten van de opwarming van de aarde spelen daar echter ook een grote rol in, zoals verhoogde temperaturen, veranderingen in neerslag en verhoogde zeespiegel. Wetenschappers hebben verschillende strategieën bedacht om de biodiversiteit te behouden of te verbeteren, zoals natuurreservaten maken, sleutelsoorten beschermen en natuurlijk, het onderwerp van deze thesis, ontwikkelen van geschikte begrazingsintensiteiten. Om begrazing te kunnen toepassen als een manier om de biodiversiteit te behouden of te verbeteren, moet er kennis zijn over de effecten van begrazing op de biodiversiteit van verschillende trofische niveaus. Zo kunnen we de impact op het ecosysteem in kader brengen. Daarom onderzoek ik in deze studie de lange-termijn effecten van begrazingsintensiteit op de vegetatie in een door Molinea caerulea/Juncus spp. gedomineerd grasland in de Schotse hooglanden van Glen Finglas. Dit experiment bevat ook andere gelijktijdige monitoringen. Het studiegebied is verdeeld in drie clusters, dat elk twee blokken bevat. Elk blok bevat vier afgesloten weiden (±3,3 ha) met elk een verschillende behandeling: 2,72 schapen/ha (I), 0,91 schapen/ha (II), gemengde begrazing met schapen en runderen, equivalent aan 0,91 schapen/ha (III), zonder begrazing (IV). In elk van de weiden, hebben wij 25 meetpunten aangebracht. Op alle meetpunten hebben we met behulp van een kader en een pin de vegetatie gemonitord. Ook hebben we met behulp van een vierkant op dat kader een graad gegeven aan de hoeveelheid aan (of grootte van) begrazing, uitwerpselen, bloemen, dood plantenmateriaal en pollen (groeiwijze). De analyses zijn uitgevoerd met (gegeneraliseerde) lineaire gemengde modellen ((G)LMM). Om te beginnen, slechts 19 van de 28 veel voorkomende plantensoorten hadden een significante (p < 0,05) interactie tussen jaar en behandeling voor de gemiddelde proportie en/of aantal aanrakingen met de pin per meetpunt. De hoeveelheid dood plantenmateriaal vervolgens, is significant gedaald met stijgende begrazingsintensiteit. De hoeveelheid aan (of grootte van) pollen en de gemiddelde vegetatiehoogte is daarentegen gestegen met dalende begrazingsintensiteit. De plantendiversiteit, soortenrijkdom en de hoeveelheid bloemen, begrazing en uitwerpselen zijn gestegen met stijgende begrazingsintensiteit. Tot slot, de meeste heterogeniteit in vegetatiehoogte was in de behandeling met hoge begrazingsintensiteit en het minste in de weiden zonder begrazing. Met de informatie van de andere monitoringen op de Aardmuis (Microtus agrestis L.), de Vos (Vulpes vulpes L.), de Graspieper (Anthus pratensis L.) en geleedpotigen (Arthropoda), kunnen we besluiten dat de behandeling met een lage intensiteit aan gemengde begrazing de meest voordelige situatie creëert voor de onderzochte dieren en sommige plantensoorten. Echter, in dit experiment was de meeste heterogeniteit en plantendiversiteit in de behandeling met hoge begrazingsintensiteit. Dat suggereert dat er ook andere factoren, naast de heterogeniteit in vegetatiehoogte, belangrijk zijn voor dieren en dat de hoogste begrazingsintensiteit dichter ligt bij de optimale intensiteit voor maximale plantendiversiteit. Sleutelwoorden: Biodiversiteit, Begrazingsintensiteit, Hooglanden, Trofische interacties, Vegetatie.

Keywords


Dissertation
Compost en niet-kerende bodembewerking als langetermijnstrategie voor een optimale bodemvruchtbaarheid

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Omdat de laatste jaren een daling van organische stof en over het algemeen van de bodemvruchtbaarheid wordt waargenomen in de Vlaamse landbouwbodems, zijn er nieuwe methoden nodig om dat gehalte op peil te houden of op lange termijn zelfs te verbeteren. Oorzaken van de lagere vruchtbaarheid zijn onder andere een intensievere landbouw (een hogere productie en omzetting van grasland in akkerland) en bodemerosie. Een laag koolstofgehalte zorgt voor vele andere problemen, zoals een slechte bodemstructuur, waardoor er erosie, compactie, verslemping en andere problemen ontstaan. Ook de mestwetgeving heeft voor de daling van het organische stofgehalte gezorgd. Twee technieken die kunnen toegepast worden om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden zijn composttoediening en niet-kerende grondbewerking (NKG). De doelstelling van het onderzoek is nagaan of compost en niet-kerende bodembewerking wel degelijk de bodemvruchtbaarheid op peil kan houden of zelfs verbeteren op lange termijn. Het onderzoek is gebaseerd op twee meerjarige proeven: de GFT-proef en de NKG-proef. De GFT-proef werd in 1997 aangelegd in Boutersem. Daarbij worden in vier herhalingen verschillende dosissen compost toegediend (15, 30 en 45 ton/ha) in verschillende frequenties (jaarlijks, tweejaarlijks en driejaarlijks). Deze worden elk jaar opgevolgd en vergeleken met controlebehandelingen (een onbemest perceel, minerale bemesting en een onbemest braakliggend perceel). De NKG-proef is aangelegd op een perceel in Huldenberg, dat al sinds 2001 wordt opgevolgd. Op het perceel wordt naast een ploegbewerking een niet-kerende grondbewerking toegepast. Op beide proeven werden in het jaar 2015 chemische (nutriënten) en fysische (bodemdichtheid, vochtopvolging,…) aspecten onderzocht. Op de NKG-proef werd ook de impact op erosie onderzocht. Ook werden op beide proeven opbrengsten met elkaar vergeleken. Uit de resultaten blijkt dat GFT-compost op lange termijn zorgt voor een opbouw van organische stof in de bodem. Door die opbouw wordt de bodemvruchtbaarheid positief beïnvloed. Vooral een hoge dosis gaf de beste resultaten (jaarlijks 45 ton/ha). Een minerale bemesting kan daarbij gedeeltelijk vervangen worden door een composttoediening. Compost verbetert ook de fysische toestand van de bodem; de bulkdensiteit verlaagt door een verhoogde aggregaatstabiliteit. Het opneembaar water kan daardoor verhoogd worden. De opbrengsten na een composttoediening zijn vergelijkbaar met een minerale bemesting. Niet-kerende bodembewerking verhoogt het organische stofgehalte niet, maar zorgt voor een opbouw in de toplaag (0-10 cm). De bodem wordt minder intensief bewerkt, waardoor gewasresten aan het oppervlak blijven en niet meer vermengd worden met de bodem. Niet-kerende bodembewerking heeft geen effect op de stikstofvoorraad in de bodem en ook niet in het gewas. Uit de resultaten blijkt dat de opbouw van organische stof aan het oppervlak een duidelijk lagere bulkdensiteit vertoonde in de bovenlaag. Dat heeft een rechtstreeks effect op de waterhuishouding. Door de verhoging van de macroporositeit verhoogt het opneembaar water in de bovenlaag. Niet-kerende bodembewerking zorgt voor een sterk erosiereducerend effect door de verhoogde organische stofhoeveelheid aan het oppervlak. De opbrengst werd bij een niet-kerende bodembewerking niet positief of negatief beïnvloed. Algemeen kan er gesteld worden dat de toepassing van GFT-compost en NKG zeker perspectieven bieden in de Vlaamse landbouwbodems.

Keywords


Dissertation
Het management bij reptielen in gevangenschap
Authors: --- ---
Year: 2016 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Industriële Ingenieurswetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Het particulier houden en verzorgen van reptielen is de laatste jaren zeer populair. Denk hierbij maar aan de moerasschildpadden die je in menig dierenwinkel en/of tuincenter kunt vinden. Het houden en verzorgen van reptielen vraagt echter veel meer aandacht/ opvolging dan het verzorgen van een zoogdier (vb. hond, kat, knaagdier). Bijkomend stelt zich het probleem dat het beeld geschept wordt dat vele hobbyisten niet voldoende op de hoogte zijn in verband met de verzorging van een dergelijk reptiel en het wetgevend kader hier rond. Er is getracht om in deze masterproef enkele zaken hiervan van nader te onderzoeken, en na te gaan hoe de particuliere houder met zijn reptielen omgaat en in hoeverre hij bovendien op de hoogte is van de wetgeving en deze bijgevolg ook naleeft. De literatuurstudie start met een uiteenzetting van het wetgevend kader in Vlaanderen, Brussel en Europa aangaande het houden van reptielen. Dit zowel voor de particuliere bezitter als diegene die er professioneel mee bezig is. Uit deze gegevens blijkt dat zeer weinig particuliere reptielenhouders op de hoogte zijn van de wetgeving die komt kijken bij het huisvesten van reptielen. Nog een veel kleinere minderheid is hiermee effectief in orde. Grote verschillen zijn er tussen reptielenhouders met een kleine collectie van maximaal 10 reptielen en diegene met grotere collecties. In een 2de deel zijn er enkele mogelijke aspecten uitgelicht die bij een falend management kunnen lijden tot mogelijk verminderd welzijn bij het reptiel in kwestie. Vanwege de verscheidenheid aan reptielen die particulier gehouden worden is het moeilijk om hier specifieke uitspraken over te doen. Opvallend is dat ook hier de collectiegrootte van de particuliere reptielenhouder zeer bepalend is voor de manier waarop de particulier met zijn reptielen omgaat. Zo is ook hier te merken dat respondenten met kleinere collecties (< 11 reptielen) hun reptiel vaker gaan behandelen als een zoogdier, onder meer op het gebied van huisvesting, het verstrekken van het voedsel en het hanteren. Hierbij wordt slechts in zeer geringe mate rekening gehouden met de specifieke anatomie en het metabolisme van het reptiel in kwestie. Bij grotere collecties daarentegen wordt er vaker rekening gehouden met de specifieke anatomie en het metabolisme van het reptiel in kwestie. Bovendien is het huisvesten in een zo ideaal mogelijke omgeving voor het reptiel hierbij zeer belangrijk. De belangrijkste reden hiervoor is naast de kennis en de ervaring die deze respondenten bezitten, voornamelijk het feit dat zij op regelmatig basis kweken met hun reptiel en hun reptiel met deze reden ook anders behandelen dan de reptielenhouder die zijn reptiel bezit enkel vanwege het gezelschap.

Keywords


Dissertation
Meervoudig vaderschap en verwantschap bij het everzwijn (Sus scrofa) in een gefragmenteerd landschap

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Dit onderzoek bestudeert enerzijds het meervoudig vaderschap bij het everzwijn en anderzijds gaat het dieper in op de verdeling van de verwantschappen in de Hoge en de Lage Kempen in Limburg. De DNA-extractie, de kwantificatie van het geëxtraheerde DNA, de controle van de zuiverheidsgraad van het geëxtraheerde DNA en een aantal genetische geslachtsbepalingen gebeurden in het laboratorium van het INBO. Het onderzoeksteam heeft de genotypering van de DNA-stalen niet zelf uitgevoerd, maar hebben dit uitbesteed aan een extern bedrijf. Het onderzoeksteam heeft hiermee een totale dataset kunnen samenstellen van 229 individuen en 135 SNP’s. Vooral gedegradeerd DNA en te weinig DNA zorgden ervoor dat veel DNA-stalen onbruikbaar waren. Om meervoudig vaderschap bij het everzwijn te testen, heeft deze studie gebruik gemaakt van CERVUS en COANCESTRY. Bij CERVUS zijn de toewijzingen van de moeders gebeurd aan de hand van de LOD-score, het aantal mismatches en de toekenning door CERVUS volgens het strikte betrouwbaarheidsinterval (95 %). Voor COANCESTRY hebben de onderzoekers gebruik gemaakt van de waarden van Dyadml en Trioml, omdat die het meest informatief waren. De resultaten moesten kritisch worden benaderd door het hoge doordat 44 loci significant verschilden van de wet van Hardy-Weinberg. Beide programma’s gaven echter tegenstrijdige resultaten met de gegevens die het onderzoeksteam had verzameld op het veld. Dit wees uit dat de programma’s ook andere verwante everzwijnen opgaven als moeder. Op die manier was het onmogelijk om met zekerheid de juiste moeder voor de nakomelingen te vinden. Het onderzoeksteam heeft hieruit besloten dat het onmogelijk was om met de 135 SNP’s die waren gekozen voor dit onderzoek, de moederschapsanalyses uit te voeren of om met die gegevens de correcte verwantschappen tussen de everzwijnen te bepalen. De studie geeft tevens aan dat werken met foetussen uit de baarmoeder van geschoten zeugen een betere methode zou zijn dan vangst, omdat dit een groot aantal problemen die dit onderzoek heeft ervaren zou oplossen. De 135 SNP’s zijn wel goed genoeg om verwantschappen te onderzoeken. Oorspronkelijk wou het tweede deel van dit onderzoek de testen uitvoeren met de subadulte en adulte zeugen (> 30 kg) en keilers (> 45 kg). Aangezien de dataset van de keilers niet voldoende groot was (n = 3), heeft het onderzoek gebruik gemaakt van de zeugen (n = 27) en de gevangen pyjamabiggen (n = 142). De pyjamabiggen bevinden zich nog in hun geboorte-homerange en hebben nog niet aan dispersie gedaan. Het testen van de pyjamabiggen kan onrechtstreeks de verwantschap van de oudere dieren nagaan. Dankzij het programma SPAGEDI kon de verwantschap worden uitgezet in functie van de afstand. Dit gaf aan dat de verwantschappen tussen de zeugen en de pyjamabiggen groter waren op korte afstand en dat ze minder verwant waren rond 15 à 20 km. Dit duidt op aanwezigheid van isolation by distance bij de everzwijnenpopulatie in de Hoge en de Lage Kempen. De pyjamabiggen representeren zowel de keilers als de zeugen. We kunnen hieruit afleiden dat de verwantschappen tussen de keilers op grotere afstand dan 15 à 20 km zullen dalen en dat de zeugen tot op kortere afstand verwant blijven. We kunnen dit echter door een te kleine staalname van de oudere dieren niet bevestigen.. Hoewel we het isolation by distance-patroon kunnen terugvinden bij de everzwijnen, zijn er toch everzwijnen die de afstand tussen de Hoge en de Lage Kempen overbruggen.

Keywords


Dissertation
The Effect and Accuracy of Dynamic Virtual Fences on a Herd of Sheep and Goat
Authors: --- ---
Year: 2022 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Industriële Ingenieurswetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Virtual fencing is a relatively new and upcoming technology. Current research focusses on how to teach animals the system, animal welfare and overall effectiveness. In this thesis, the implementation of virtual fencing is further explored in two main topics. The first experiment evaluates the possibility of a dynamic application that drives the herd forward, looking at the animal welfare and efficiency. Different speeds were evaluated, to see which speed gives the most effective result and to which the herd reacts the best. The other experiment focusses on the accuracy of the border to protect certain plants and areas. The experiment explores how far this feed attractant needs to be placed before it is unreachable. This research used the system created by Nofence® on 4 sheep and 5 goats in a co-grazing herd. A mixed herd gave the opportunity to study the difference in sheep and goat and their interaction. Their different way of approaching things is explored both in relation to the virtual fence in general, as well as to a feed attractant. The nature reserve where the tests were organized mostly consists of heather, with some unwanted tree growth. For the first experiment, the herd stays in a virtual pasture on a part of the reserve. The front and back border move a few meters at certain time intervals. The results show that a slower time interval gives more problems with the herd. The tests with longer time intervals resulted into several breakouts, the animals receive more and longer warning signals and signs of stress are seen. The shorter time intervals did not have these problems. Overall, the use of dynamic boundaries still has some issue that need to be resolved, like long update times and the natural rhythm of the animals. In the second experiment, the herd is lured to the border with concentrate pellets in a bucket. The bucket is placed at 6 or 9 meters outside the pasture or in an exclusion zone. The vegetation in the pasture is also considered. The results show that 6 meters is still easily within reach for the herd, as they empty the bucket overnight. The herd still receives warning signals resulting in them having to walk away from the bucket and return a few seconds later. At 9 meters, the feed attractant is much harder to reach and there are only a few successes. With the exclusion zone there are no attempts to reach the bucket as the herd is confused by the pasture design. This second experiment shows clear differences between the sheep and the goat and their way of interacting with the virtual fence. The goats are able to reach the concentrate pellets easier, because they dominate the sheep and because of their way of approaching the bucket. Their interest and how often they approach the bucket varies between individuals. The goats’ way of approaching the bucket is more efficient and makes it easier to reach it. To test and confirm this, a third experiment was organized with only one collar which was not attached to an animal. This test shows that by starting further away from the border and going faster, it is indeed easier to reach places further over the border. The results also show that the feed availability has a part in the attempts to reach the feed. The sheep barely tried to reach the feed attractant on the pasture that mainly consists of grass. Keywords: Virtual fencing, Nofence®, Sheep, Goat, Dynamic boundaries, Collar

Keywords


Dissertation
De invloed van boomsoortensamenstelling op de stabiliteit van bodemkoolstof in bossen op zand

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Er wordt steeds op zoek gegaan naar strategieën om de klimaatverandering, veroorzaakt door uitstoot van CO2, tegen te gaan of te stabiliseren. Een van die strategieën is om CO2 op te slaan in de bodem. Een deel van de koolstof wordt in de bodem opgeslagen onder de vorm van organische stof. Het strooisel, afkomstig van de vegetatie is een belangrijke bron van organisch materiaal in de bodem. Bossen spelen hierbij een belangrijke rol, ze slaan namelijk 70% van de organische koolstof op in de bodem. Niet enkel de hoeveelheid koolstof die wordt opgeslagen is belangrijk, maar ook dat de koolstof stabiel wordt opgeslagen zodat deze niet terug kan vrijkomen in de atmosfeer. Er zijn verschillende mechanismen die zorgen voor de stabilisatie van koolstof, biotische en abiotische mechanismen. De biotische mechanismen zijn gerelateerd aan planten, bodemfauna en micro-organismen, de abiotische mechanismen hebben te maken met de interactie tussen bodemdeeltjes. Planten zijn een bron van organisch materiaal in de bodem en dragen bij aan de stabilisatie door slecht afbreekbare verbindingen te produceren en de vorming van stabiele aggregaten te bevorderen. De bodemfauna en micro-organismen dragen ook bij aan de stabilisatie. De bodemfauna mengen strooisel met de bodemdeeltjes via bioturbatie. Wanneer de organische stof in de bodem is opgenomen is het beschikbaar voor micro-organismen. Mesofauna kunnen biogene structuren vormen waarin de koolstof gestabiliseerd wordt door organo-minerale associaties of fysiek beschermd tegen de afbraak door micro-organismen. In regenwormafgietsels of fecal pellets van mesofauna kan koolstof ook beschermd worden tegen microbiële afbraak. Abiotische mechanismen verantwoordelijk voor stabilisatie zijn de fysieke structuur van de bodem, de biochemische verandering van organisch materiaal en de fysisch-chemische bescherming door organo-minerale interacties. De kwaliteit van het strooisel heeft een invloed op de afbraak ervan. Strooisel afkomstig van armstrooiselsoorten hebben een hoge C:N verhouding en breekt daarom minder goed af. Het kan zorgen voor een verhoging van koolstofopslag in de strooisellaag. Rijkstrooiselsoorten hebben strooisel met een betere kwaliteit en wordt makkelijker afgebroken door het bodemleven. Er is meer verplaatsing van organisch materiaal naar de minerale bodem, waar koolstof stabieler wordt opgeslagen. In dit onderzoek werd de invloed van arm- en rijkstrooiselsoorten op koolstof in zandbodems geëvalueerd. Er werd gekeken naar de invloed van het bostype op de totale hoeveelheid koolstof en op de stabiliteit van de koolstof. Om de stabiliteit te evalueren werd een C-fractionatie uitgevoerd waarbij de bodem gescheiden word op basis van deeltjesgrootte in verschillende fracties, namelijk deeltjes organisch materiaal, silt en klei, zand en aggregaten. Verder werd er nagegaan of er een verschil was in diepte, zowel voor de totale hoeveelheid koolstof als voor de stabiliteit. Ten slotte is nog het effect van de pH, de respiratie, de biomassa regenwormen en de aanwezigheid van mesofauna op de stabiliteit onderzocht. In deze studie hebben de bostypes geen significant effect op de totale koolstofopslag en stabiliteit. Ook de biomassa regenwormen en de mesofauna hadden in dit onderzoek geen effect op de stabiliteit van de koolstof. Bij de dieptes was er een verschil in de koolstofopslag. Bij armstrooiselsoorten waren de totale koolstofopslag en de hoeveelheid koolstof op organische deeltjes hoger in de top

Keywords


Dissertation
Abiotische stress resistentie van onkruiden ten opzichte van gewassen
Authors: --- ---
Year: 2022 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Industriële Ingenieurswetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Door de klimaatsverandering komt plantengroei meer in het gedrang. Gemiddeld stijgt de globale temperatuur met 0,2°C per decennium (Shah Fahad, 2017). Dit gaat gepaard met langere perioden van droogte en zwaardere regenval over een kortere periode (Vlaamse Milieumaatschappij, 2021; Vlaamse Milieumaatschappij, 2021). Hierdoor worden planten vaker blootgesteld aan abiotische stress zoals hitte en droogte. Onkruiden lijken vaak de bovenhand te nemen tijdens stress. Dit stelt in vraag of onkruiden beter bestendig zijn tegen droogtestress, hittestress of beide. Deze masterproef probeert antwoorden te krijgen op enkele vragen. Hebben droogte- of hittestress een negatieve impact op de groei? Worden de gevolgen van droogtestress versterkt in combinatie met hittestress? Kunnen onkruiden en cultuurgewassen herstellen na de gevolgen van droogtestress door een nieuwe watergift? Zijn onkruiden beter bestemd tegen hitte- of droogtestress dan cultuurplanten? Om deze vragen te beantwoorden wordt de groei van een onkruid en een cultuurplant gevolgd onder verschillende soorten van abiotische stress. De tuinboon (Phaseolus vulgaris L.) als cultuurplant wordt vergeleken met de Canadese fijnstraal. (Conyza canadensis L.). De planten worden in verschillende groeikamers geplaatst en blootgesteld aan droogtestress en hittestress. Ook wordt een groep getest bij een combinatie van droogte- en hittestress. Planten onder droogtestress en combinatie van droogte- en hittestress krijgen na twee weken weer water. Dit laat toe om te onderzoeken of deze planten terug herstellen na het krijgen van een nieuwe watergift. De groeikamers worden gemonitord over een periode van 21 dagen. Iedere maandag en vrijdag worden testen uitgevoerd op volgende parameters: efficiëntie van de lichtreacties, lengte van de plant, aantal bladeren aan de plant en de relative water content. Aan de start, in het midden en aan het einde van de proef worden stalen genomen om het gehalte aan chlorofyl te bepalen. Canadese fijnstraal kent een achterstand in lengte wanneer blootgesteld aan droogtestress. Beide kennen een daling in RWC op de laatste dag van droogte maar ze tonen wel hogere chlorofylinhoud dan de controlegroep op dag 11. Planten uit de hittegroep tonen een beduidend hogere RWC. De boon toont significant hogere gehalten aan chlorofyl (a, b en totaal). Canadese fijnstraal toont het tegenovergestelde met significant lagere waarden in chlorofylinhoud (a, b en totaal). Een combinatie van hitte- en droogtestress maakt dat Canadese fijnstraal significant kleiner blijft dan de controlegroep. Beide plantensoorten tonen een hoger RWC tot de voorlaatste dag van de droogteperiode met daarna een sterke daling op de laatste dag van de droogteperiode. PI Absorbance lag telkens beduidend hoger tijdens een combinatie van stressfactoren. Na een nieuwe watergift zijn beide planten in staat terug te herstellen. Hitte- en droogtestress hebben negatieve gevolgen op de plantengroei. Een versterkend effect door de combinatie van stressfactoren is er niet. Ook zijn beide planten in staat om te herstellen na nieuwe watergift. Dit doet vermoeden dat zowel onkruid als cultuurplanten even goed bestemd zijn tegen abiotische stress

Keywords


Dissertation
In Vitro Micropropagation of Strawberry on Culture Media with Various BAP Concentrations
Authors: --- ---
Year: 2016 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Industriële Ingenieurswetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Fragaria (strawberry) is a fruit that occurs around the whole world and is produced for human consumption in many places. Nowadays strawberry plants are propagated primarily via runners. This technique has the disadvantages that it is time consuming, labour intensive and susceptible to diseases. Therefore, in vitro micropropagation is an important alternative. Plant growth regulators are essential for certain plant growth processes and this is also the case with in vitro micropropagation. Investigation on this subject is therefore important, particularly the research on auxins and cytokinins. Cytokinins and auxins are the most important growth regulators for the in vitro technology. Cytokinins promote cell division and have an impact on the apical dominance, leaf senescence and axillary shoot growth. Auxins on the other hand promote the root growth. As auxin the synthetic compound NAA (1-naphthaleneacetic acid) is used. Of this compound, 0.1 mg/l was added in each case to the culture media that was made according to the composition given by Murashige & Skoog. BAP (6-benzylaminopurine) is the synthetic cytokinin that was used during the research. 1 mg/l BAP was added to one part of the culture media and 2 mg/l BAP to the other part. Cultures containing 1 mg/l BAP and 0.1 mg/l NAA got the name MS1BN, cultures in which 2 mg/l BAP and 1 mg/l NAA were added were called MS2BN. The strawberry genotypes used during this study are Fragaria vesca Snow White and black strawberry. Fragaria vesca is one of the most widespread strawberry species. The usage name of the second examined genotype is black strawberry, but until now there is not known which species this exactly is. To investigate possible differences between the two used cultures two different measurements were made. The first one was counting the leaflets on three different moments during the growing process of the explants. The results from this measurements were different for the two examined strawberry genotype. It appears that the MS2BN cultures provide a significant advantage for Fragaria vesca and the MS1BN culture for the black strawberry. Looking at the shoot formation there could be concluded that the most suitable concentration is dependent on the genotype. The second measurement was the determination of the multiplication factor. These measurements were only performed with the genotype Fragaria vesca. After statistical analyses it could be concluded that there were no significant differences when a MS1BN or MS2BN culture was used. The effects of the concentration on the performance of the plants, which have been propagated in vitro, in the field have not been considered in this study. Additional tests are required to examine post in vitro effects on growth and development of the different genotypes.

Keywords


Dissertation
Extreme warmte en licht veroorzaakt door het veranderend klimaat zorgt voor schilafwijkingen in Pyrus communis L. : oorzaken en preventie

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

In deze masterproef wordt er onderzoek gedaan naar zonnebrand bij peren [Pyrus comunis L.] met de cultivars ‘Conference’ en ‘Cepuna’. Door het veranderende klimaat in Vlaanderen is een trend waarneembaar dat bij warme zomers meer peren verbranden. In deze masterproef worden schiltemperatuurmetingen in functie van een aantal voor gedefinieerde parameters (de hoek waaronder de vrucht hangt, plaatsing, irrigatie, dikte en hagelnetten) en de behandelingen (de snoeiwijze en blad/vruchtverhouding) van de boom onderzocht. De doelstelling van deze onderzoeksmethode was het bekomen van een beter inzicht over de gevoeligheid voor zonnebrand bij peren. Alle objecten van de proefopzetten werden steeds aan de namiddag zonnekant (westkant) gekozen. Op het warmste tijdstip van de dag werden de schiltemperaturen gemeten. De zonnebrandproef bij ‘Cepuna’ werd zo opgezet dat de invloed van plaats in de boom, de hoek waaronder de peer hing en het al dan niet voorzien van irrigatie onderzocht konden worden. De resultaten van de invloed van deze parameters op de schiltemperatuur zijn specifiek voor kantrijen die geen invloed ondervinden van omstandigheden die gecreëerd worden door aanliggende rijen. Bij ‘Conference’ zijn drie proeven aangelegd om enerzijds de bescherming door hagelnetten te testen en anderzijds na te gaan wat de invloed op zonnebrand is in relatie tot de dikte van de peer, het toepassen van verschillende snoeiwijzen en de blad/vruchtverhouding. Uit deze experimenten blijkt dat de hoek waaronder de peer hangt geen invloed heeft op de schiltemperatuur. Enkel de plaats van het heetste punt van de schil op de vrucht wijzigt. Door het verschil in meettijd tussen de geïrrigeerde objecten en de niet geïrrigeerde objecten kan het verschil in gemeten schiltemperaturen niet met zekerheid toe te wijzen zijn aan deze parameter. De plaatsing in de boom heeft wel duidelijk een invloed op de schiltemperatuur. De vruchten die beneden hingen werden warmer dan de vruchten boven. Door een zomer met extreme temperaturen en een hoge instraling, is er zowel necrotische- als bruinverbranding opgetreden bij ‘Cepuna’. Hierbij werd vastgesteld dat de vruchten beneden meer verbrand waren dan deze boven. Ook al kenden de vruchten bij de bedruppelde bomen een mildere verbranding, toch heeft de irrigatie niet kunnen voorkomen dat er geen zonnebrand optrad. De treshold voor ‘Cepuna’ kon bepaald worden voor bruinverbranding en necrotische verbranding. De treshold voor bruinverbranding, het vergelen van de peren door invloed van de zon, was 48,1 °C. De treshold voor necrotische verbranding lag op 50,4°C bij ‘Cepuna’. De dikte van ‘Conference’ heeft geen invloed op de schiltemperatuur. Het hagelnet had een positief effect op het aantal verbrande vruchten per boom. Dit is enkel significant verschillend van de controle zonder hagelnet bij de lichtgele peren (bruinverbranding) en niet bij de gele peren (zwaardere bruinverbranding). Bij het proefopzet met verschillende blad/vruchtverhouding werd er weinig invloed op de schiltemperatuur opgemeten. Bij de snoeivorm die een parasol creëert werd het laagste aantal verbrande peren vastgesteld. Omdat de teelt van peren een meerjarige teelt is, zullen de effecten van blad/vruchtverhouding en snoeiwijze over meerdere seizoenen verder onderzocht moeten worden. Het onderzoek toont aan dat bedruppeling, hagelnetten en het parasolsysteem een positieve invloed hadden op zonnebrand in de peren.

Keywords

Listing 1 - 10 of 154 << page
of 16
>>
Sort by