Listing 1 - 10 of 116 | << page >> |
Sort by
|
Choose an application
WK 810 Diabetes mellitus --- Health Care --- Health Policy --- Diabetes Mellitus, Type 2 --- Chronic Disease --- Primary Health Care --- Quality of Health Care --- Academic Dissertations --- Long-Term Care --- Ziekten en aandoeningen (niet-HRM) : Chronische pijn --- Maladies et affections (non GRH) : Douleur chronique --- E-books --- Biografie
Choose an application
Choose an application
Choose an application
Choose an application
Medical care --- Belgium --- Flanders (Belgium) --- Statistics --- 1994-2013 --- # BIBC : Academic collection --- Academic collection --- #SBIB:314H283 --- #SBIB:316.334.3M52 --- Demografie en morbiditeit --- Medische sociologie: professionele aspecten van de hulpverlening --- Huisartsen --- Statistische gegevens --- Gezondheidszorg --- Epidemiologie --- Morbiditeit --- Huisarts --- Onderzoek --- Ontwikkeling --- Leerlijn --- Sport
Choose an application
Stoppen met voorschrijven van protonpompinhibitoren en benzodiazepines & aanverwante producten bij 75-plussers. Haio: Laurens CAENEPEEL, KU Leuven Promotor: Prof. Dr. Geert GODERIS, KU Leuven Praktijkopleider: Dr. Paul COTTENIE, huisarts Context: Het chronisch gebruik van protonpompinhibitoren (PPI) en benzodiazepines & aanverwante producten (BZDA) bij de 75-plussers ligt hoog in België. Deze twee groepen van geneesmiddelen behoren tot de top vijf van alle geneesmiddelengroepen die prioritair afgebouwd kunnen worden in de oudere populatie. Sinds 2015 werden er richtlijnen gepubliceerd om deze geneesmiddelen op een verantwoorde manier actief af te bouwen. Dit proces wordt in de literatuur ‘Deprescribing’ genoemd. Onderzoeksvraag: Draagt een praktijkrichtlijn over het stoppen met voorschrijven van PPI en BZDA bij tot het reduceren van het gebruik van deze potentieel ongepaste geneesmiddelen bij personen vanaf 75 jaar en ouder. Methodologie: Er werd gestart met een oriënterend literatuuronderzoek. De eerste doelstelling was om de belangrijkste geneesmiddelengroepen te identificeren waar actieve afbouw prioritair bij aangewezen is. Voor deze geselecteerde klassen werd dan de correcte indicatie en duur van behandeling in quaternaire en tertiaire bronnen opgezocht. Ten slotte werden de indicaties geselecteerd waarbij het actief afbouwen van deze geneesmiddelen veilig kon gestart worden. Dit werd in een praktijkrichtlijn uitgeschreven. In een tweede fase werd deze praktijkrichtlijn toegepast op onze populatie 75-plussers. De interventie bestond uit een opleiding van de collega’s in de groepspraktijk rond het correct gebruik van PPI en BZDA. Gedurende drie maanden werd de praktijkrichtlijn toegepast op de studiepopulatie. De huisarts was verantwoordelijk om bij elk voorschrift van de geselecteerde geneesmiddelen bij elke 75-plussers het gepaste advies te geven. Post-interventioneel werden de geselecteerde patiënten en hun gebruik opnieuw geëvalueerd in de hoop dat bij een aanzienlijk percentage van de patiënten de afbouw van het potentieel ongepaste geneesmiddel was gestart. Resulaten: Bij 60% van de 212 75-plussers die een protonpompinhibitoren innamen kon dit volgens de huidige richtlijnen veilig afgebouwd worden. Er werd bij 28% van hen een correct advies gegeven tot afbouw, 72% kreeg geen enkele vorm van advies. Indien advies gegeven werd, kon 44.5% de therapie stoppen. Bij 44.5 % van de patiënten werd de dosis succesvol verminderd. Ongeveer 11 % probeerde een dosisreductie, maar moesten opnieuw de initiële dosis innemen, omwille van een toename van refluxklachten. Bij 82.5% van de gebruikers van benzodiazepine & aanverwante producten werd geen correct advies gegeven. Indien er advies gegeven werd, kon 25% van hen dit uiteindelijk volledig stoppen. Ongeveer 36% kon een dosisreductie behouden na afloop van de studie. Conclusie: Het actief afbouwen van protonpompinhibitoren en benzodiazepines & aanverwante producten is mogelijk in de eerste lijn. Op basis van de huidige wetenschappelijke informatie kon een praktijkrichtlijn opgesteld worden. Die richtlijn kan eenvoudig de patiënten identificeren waar actief afbouwen veilig bij kan gebeuren. Er wordt door de arts nog bij te weinig patiënten een advies gegeven om een potentieel ongepast geneesmiddel af te bouwen. Indien een advies gegeven wordt, kan dit bij een aanzienlijk percentage leiden tot een dosisreductie of volledig stoppen van het geneesmiddel.
Choose an application
Net zoals in de Verenigde Staten hebben in Vlaanderen patiënten jonger dan 60 jaar met diabetes mellitus een verhoogd risico op infectie met HBV. In Vlaanderen is dit risico nog hoger dan uit Amerikaanse gegevens blijkt. Dit verhoogd risico op ontwikkelen van hepatitis B bij diabetespatiënten jonger dan 60 jaar ondersteunt de richtlijn van de Hoge Gezondheidsraad betreffende de vaccinatie van diabetespatiënten tegen HBV. Op dit moment wordt de richtlijn nog onvoldoende geïmplementeerd, getuige de lage vaccinatiegraad van deze patiënten die blijkt uit de cijfers van Intego in vergelijking met patiënten zonder diabetes. Een eenvoudige vaccinatiecampagne, bestaande uit het informeren van de patiënt via diverse kanalen, resulteert in een hogere vaccinatiegraad tegen HBV bij patiënten met diabetes mellitus jonger dan 60 jaar.
Choose an application
Inleiding Klinische inertie in type 2 diabetes mellitus wordt gedefinieerd als het niet intensifiëren van de behandeling ondanks het niet behalen van de HbA1c-streefwaarden. Het doel van deze studie was het identificeren van mogelijke interventies op het niveau van de eerstelijnspraktijk om het HbA1c-niveau bij patiënten met diabetes mellitus type 2 te verbeteren door het fenomeen van klinische inertie te verminderen. Methoden Studies die in deze review zijn opgenomen moesten gerandomiseerde gecontroleerde studies zijn. Alleen patiënten met ongecontroleerde diabetes type 2 werden geïncludeerd. De studies moesten ook effecten op HbA1c-waarden rapporteren in zowel de interventiegroep als de controlegroep. In de databases Pubmed, Embase en Cochrane werd systematisch gezocht naar includeerbare gerandomiseerde gecontroleerde onderzoeken. Om het risico op bias van elke geïncludeerde studie te beoordelen werd de RoB2 Excel-module gebruikt. Resultaten In totaal werden 19 studies opgenomen in dit onderzoek. 7 studies gebruikten een technisch/elektronisch hulpmiddel bij de interventie. 3 interventies vonden plaats op het niveau van de arts. 4 studies richtten zich op de rol van de apotheker en 4 studies op de rol van de verpleegkundige. De andere soorten interventies waren gebaseerd op de rol van een maatschappelijk werker, een diabeteseducator of een multidisciplinair zorgteam. 10 studies rapporteerden statistisch significante verschillen in HbA1c-waarden in het voordeel van de interventiegroep. 8 van die studies rapporteerden ook klinisch significante verschillen tussen de interventiegroep en controlegroep. Bespreking Deze review richtte zich op gerandomiseerd gecontroleerd onderzoeken waarbij de interventie plaatsvond op het niveau van de eerstelijnszorg bij patiënten met type 2 diabetes. 6 studies toonden zowel statistische als klinische significante verschillen in het voordeel van de interventiegroep op het einde van de follow-up periode. 4 van deze 6 studies werden beoordeeld met een matig tot hoog risico op vertekening. De meeste studies met een laag risico op bias rapporteerden geen significante resultaten. Zoals in andere studies werd gerapporteerd, waren de soorten interventies die het meeste effect leken te hebben gericht op het geven van meer verantwoordelijkheid aan apothekers of andere zorgverleners dan artsen bij de zorg voor diabetespatiënten. Toekomstige studies zouden zich kunnen richten op de uitdagingen van het toepassen van deze interventies in de dagelijkse zorg voor patiënten met type 2 diabetes.
Choose an application
Doel: Het doel van deze masterthesis is het formuleren van een aanbeveling voor het screenen naar een verhoogd fractuurrisico bij patiënten met chronische nierinsufficiëntie (CNI) binnen de huisartsenpraktijk. Methode: Onze thesis is gebaseerd op de ‘Leidraad richtlijnontwikkeling’ van Werkgroep Ontwikkeling Richtlijnen Eerste Lijn (WOREL). We stelden vijf klinische vragen op en maakten gebruik van de ADAPTE-procedure. We voerden een gestructureerde zoekopdracht uit naar relevante richtlijnen en aanvullend naar systematische reviews. We maakten gebruik van volgende databanken: Ebpnet, GIN, NHG, NICE, NHS, richtlijnendatabase, SIGN, Trip-database en The Cochrane Library of Systematic Reviews. De gevonden resultaten werden beoordeeld op hun kwaliteit via het AGREE II-instrument en verwerkt tot aanbevelingen. Door middel van een groepsdiscussie beantwoordden we de klinische vragen waarop in de literatuur geen antwoord werd gevonden. Resultaat: Er werden zes richtlijnen weerhouden die een antwoord gaven op de eerste drie klinische vragen. De aanvullende zoekopdracht naar systematische reviews leverde geen relevante resultaten op. Conclusie: Het kan overwogen worden om bij patiënten met CNI te screenen naar een veranderd botmetabolisme en/of een verhoogd fractuurrisico door middel van biochemische screening en/of FRAX-score of QFracture. De methode dient gebaseerd te worden op het stadium van CNI en de leeftijd. Op basis van een groepsdiscussie besloten we dat het te overwegen valt om op praktijkniveau te screenen naar een verhoogd fractuurrisico bij patiënten met CNI door middel van een audit. Screening op populatieniveau lijkt ons niet zinvol. Sleutelwoorden: Chronische nierinsufficiëntie, fractuurrisico, osteoporose, screening, eerstelijnszorg
Choose an application
Inleiding: Het proces van vroegtijdige zorgplanning (VZP) gebeurt in dialoog tussen de patiënt, zijn naaste(n) en de zorgverlener(s). Bij ouderen spelen de familieleden een belangrijke rol. In deze masterpaper werd ervoor gekozen om kinderen van ouderen te ondervragen over hun percepties rond VZP. Methode: Er werden enquêtes over vroegtijdige zorgplanning afgenomen bij kinderen van 75-plussers. Dit onderzoek speelde zich af in een praktijk in Heist-op-den-Berg (provincie Antwerpen) van oktober 2018 tot en met februari 2019. Enquêtes werden op papier of online ingevuld door patiënten die at random werden geselecteerd uit de GMD-populatie. Resultaten: Er werden 450 patiënten tussen 40 en 65 jaar willekeurig geselecteerd uit de GMD-populatie. 169 personen kwamen in aanmerking en waren bereid om mee te werken. 126 kinderen van 75-plussers vulden uiteindelijk de enquête in. 25,6% van de deelnemers wist vóór ze de vragenlijst invulden al wat VZP inhoudt. 44,0% van de ondervraagden had er al over gehoord, maar wist niet exact wat het betekent. Bij 28,6 % vond met minstens één van de ouders reeds een gesprek over vroegtijdige zorgplanning plaats. 75,4% van de ondervraagden vindt het belangrijk dat met hun ouders een gesprek over VZP plaatsvindt en 79,4% van de kinderen vindt het belangrijk om betrokken te worden bij dit gesprek. De deelnemers vinden dat bij gesprekken over VZP vooral de familie (94,4%) en de huisarts (70,6%) betrokken moeten worden. Informatie over de aanwezige ziekte(n) en de hieraan gekoppelde prognose wordt als belangrijk (94,4%) aangegeven om beslissingen te nemen over VZP bij hun ouders. Conclusie: Een groot deel van de ondervraagde kinderen wist niet wat de term VZP inhoudt. Er is bijgevolg nog werk voor de zorgverleners om de term VZP beter bekend te maken. Kinderen vinden het belangrijk om bij gesprekken over VZP betrokken te worden. Als zorgverlener is het daarom van belang om bij een gepland gesprek over VZP aan de ouderen te vragen of ze graag hebben dat hun kinderen bij dit gesprek aanwezig zijn. Indien kinderen betrokken worden bij gesprekken over VZP hebben ze behoefte aan informatie over de aanwezige ziekte(n) en de hieraan gekoppelde prognose om mee beslissingen te kunnen nemen.
Listing 1 - 10 of 116 | << page >> |
Sort by
|