Narrow your search

Library

KU Leuven (11)

KBR (3)


Resource type

dissertation (11)


Language

English (10)

Dutch (1)


Year
From To Submit

2009 (1)

2008 (6)

2007 (3)

1984 (1)

Listing 1 - 10 of 11 << page
of 2
>>
Sort by

Dissertation
Biochemische aspecten van het gist-mycelium dimorfisme bij Ceratocystis multiannulata en Mucor rouxii
Authors: --- ---
Year: 1984 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit der Wetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Keywords


Dissertation
Regulation of gamma-secretase complex assembly in the early secretory pathway : from Alzheimer's disease to monosomy 1p36-.
Authors: --- --- --- --- --- et al.
ISBN: 9789058677419 Year: 2009 Volume: 455 Publisher: Leuven K.U.Leuven. Faculteit Geneeskunde

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

g-Secretase, een complex bestaande uit preseniline (PSEN), nicastrine (NCT), presenilin enhancer-2 (PEN2) en anterior pharynx defective-1 (APH1), klieft type I membraaneiwitten zoals het amyloïde voorlopereiwit en Notch via een proces van gereguleerde intramembraanproteolyse. De topologie van PSEN1 stond lange tijd ter discussie. We hebben dit opnieuw onderzocht door glycosylastiemotieven in PSEN1 in te bouwen en deze mutanten tot expressie te brengen in een PSENs-deficiënte achtergrond. Hierdoor toonden we aan dat PSEN1 negen transmembraandomeinen heeft met een luminale/extra-cellulaire COOH-terminus. Deze topologie konden we ondersteunen dmv lysine-mutagenese, oppervlaktebiotinylatie en cysteïnederivatisatie en is in overeenstemming met de diverse fysiologische functies geassocieerd met PSEN1. Gebaseerd op het glycosylatiepatroon van deze varianten hebben we tevens aangetoond dat PSEN1, na een conformationele verandering geïnduceerd door complexvorming, via het Golgi passeert. Dit leidde tot onze hypothese dat complexvorming gebeurd tijdens transport tussen het endoplasmatisch reticulum (ER) en het Golgi.   De vorming van multimere complexen wordt gemedieerd via kwaliteitscontrole-mechanismen in het ER en ook het Golgi. Het principe hierachter is dat monomeren weerhouden worden in het ER via de interactie met ER-Golgi of Golgi-ER cargoreceptoren. De juiste combinatie van die monomeren in een functioneel complex maskeert dan specifieke retentiesignalen wat toelaat dat het complex uit deze vroege compartimenten kan ontsnappen. In deze studie identificeren we een dergelijke kwaliteitscontrole in de stapsgewijze vorming van g-secretase met de karakterisatie van Rer1p als een nieuwe interactie-partner van NCT. Rer1p bindt bij voorkeur immatuur NCT via polaire aminozuren in haar transmembraandomein, die ook kritisch zijn voor de interactie met APH1. APH1 deficiëntie resulteert bijgevolg in een verhoogde interactie van NCT met Rer1p wat de competitie tussen Rer1p en APH1 voor NCT aantoont. Bovendien wordt de vorming van g-secretase complexen (en dus ook activiteit) gecontroleerd door de expressieniveau’s van Rer1p. Dit laat ons toe te besluiten dat Rer1p een nieuwe limiterende factor is die de vorming van g-secretase complexen negatief reguleert via competitie met APH1 tijdens ER-Golgi transport. Bijgevolg wordt g-secretase-activiteit ingeperkt door een secundair ER-kwaliteitscontrolesysteem met een mogelijk therapeutisch potentieel. Mits Rer1p wellicht functioneert in de vorming van andere, nog ongekende, complexen, hebben we haar fysiologische rol bestudeerd in zebravis. Rer1p komt sterk tot expressie in gecilieerde organen en specifieke onderdrukking ervan via morfolino’s resulteerde inderdaad in ontwikkelings-abnormaliteiten die hun oorsprong vinden in niet-functionerende cilia (waaronder links-rechts asymmetrie, doofheid en ongevoelige voorste laterale lijnorganen). Aangezien defecte cilia voorkomen in diverse syndromen, ook ciliopathieën genoemd, breidt dit de functie uit van Rer1p naar andere ziekten dan alleen Alzheimer. Tenslotte identificeerden we rer1 als één van de haploinsufficiënte genen in de meeste vormen van monosomie 1p36. Verschillende clinische kenmerken van deze ziekte worden ondermeer herkend in zebravis na Rer1p-onderdrukking wat doet vermoeden dat monosomie 1p36 veroorzaakt wordt door een onderliggende ciliopathie. g-secretase, consisting of presenilin (PSEN), nicastrin (NCT), presenilin enhancer-2 (PEN2), and anterior pharynx defective-1 (APH1), cleaves type I membrane proteins like amyloid precursor protein and Notch in a process of regulated intramembrane proteolysis. PSEN1 is a polytopic membrane protein, the topology of which remained an issue of controversy. We revisited this by inserting glycosylation consensus sequences in human PSEN1 and expressing the obtained mutants in a PSEN1 and 2 knock-out background. This approach proved that PSEN1 has a nine-transmembrane domain topology with an luminal/extracellularly exposed COOH-terminus. The same topology is underscored by lysine mutagenesis, cell surface biotinylation, and cysteine derivation strategies and is compatible with the different physiological functions assigned to PSEN1. Based on the glycosylation status of these variants we provide furthermore evidence that PSEN1 traffics through the Golgi after a conformational change induced by complex assembly. Based hereon, we hypothesize that complex assembly occurs during transport between the endoplasmic reticulum and the Golgi apparatus. Assembly of multimeric complexes is mediated through quality control mechanisms in the ER, extending up to the Golgi. Unassembled subunits can be retained or retrieved to the ER through interaction with ER-to-Golgi or Golgi-to-ER cargo receptors. Proper combination of individual subunits into a functional complex, masks specific retention/retrieval motifs allowing assembled complexes to pass through the Golgi. Here we demonstrate the existence of at least one such quality control mechanism governing the multistep assembly of g-secretase through the characterization of the retrieval receptor Rer1p as a novel interaction partner for NCT. Rer1p binds preferentially immature NCT via polar residues within its transmembrane domain that are also critical for interaction with APH1. Absence of APH1 substantially increased binding of NCT to Rer1p, demonstrating the competitive nature of these interactions. Moreover, Rer1p expression levels control the formation of g-secretase (sub)complexes and concomitantly total cellular g-secretase activity. We identify Rer1p as a novel limiting factor that negatively regulates g-secretase complex assembly by competing with APH1 during active recycling between the ER and Golgi. We conclude that total cellular g-secretase activity is restrained by a secondary ER control system that provides a potential therapeutic value. As Rer1p function is likely implicated in the assembly of other yet unknown complexes we explored its physiological role in zebrafish. Due to Rer1p being highly expressed in all ciliated organs, specific downregulation using morpholino oligonucleotides resulted in several developmental abnormalities originating from dysfunctional or non-responsive cilia including laterality defects, deafness and insensitive anterior lateral line organs. Because defective cilia are recognized in numerous disorders, collectively known as ciliopathies, this finding unexpectedly links Rer1p to human diseases beyond Alzheimer’s disease. Furthermore, we identified human rer1 as one of the haploinsufficient genes included in most cases of monosomy 1p36. Since clinical features of this disease were recapitulated to a certain extent by rer1 knockdown in zebrafish we suggest that monosomy 1p36 might be caused by an underlying ciliopathy. Celbiologische benadering in de ontrafeling van de ziekte van Alzheimer en monosomie 1p36 De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie in de geïndustrializeerde landen dat zwaar op de maatschappij doorweegt. De ziekte komt op in mensen ouder dan 65 jaar, maar er bestaan ook meer zeldzamere familiaal overerfbare vormen waar de ziekte zich op een veel vroegere leeftijd manifesteert. Niettegenstaande de mechanismen die de basis vormen van deze ziekte nog niet geheel zijn uigeklaard, focuseert een belangrijk deel van het onderzoek zich op het verlagen van de productie of het verhogen van de verwijdering van kleine toxische amyloïde peptiden die accumuleren in de seniele plakken van Alzheimerpatiënten. Deze korte fragmenten ontstaan uit een reeks klievingsprocessen in het zogenaamde amyloïde voorlopereiwit en deze worden gemedieerd door specifieke enzymatische activiteiten die we ‘secretasen’ noemen.   In dit werk hebben we één van deze secretasen, met name g-secretase, van naderbij bestudeerd. Dit enzyme staat in voor de laatste klievingsstap en bevrijdt dus het amyloïde peptide uit haar voorlopereiwit. Echter, g-secretase is een complex dat bestaat uit verschillende eiwitsubeenheden die op een welbepaalde manier moeten ‘geassembleerd’ worden in een functioneel enzymatisch complex. De vorming van dergelijke complexen is dan ook onderhevig aan diverse controlemechanismen die ook gerelateerd zijn aan het transport van dit complex doorheen de zenuwcel. We hebben hier eerst aangetoond dat de vorming van dit complex hoofdzakelijk moet gebeuren tijdens het transport doorheen de vroegste biosynthetische compartimenten van de cel. Vervolgens hebben we een eerste, en nieuw regulerende eiwit ontdekt, namelijk Rer1p, dat actief helpt in de assemblage van dit complex. Het Rer1p eiwit controleert zelfs op een negatieve manier de vorming van het complex waardoor het in deze functie ook de totale niveau’s van g-secretase-activiteit reguleert. In een opvolgende studie hebben we de rol van Rer1p kunnen uitbreiden van de ziekte van Alzheimer naar een andere aandoening, gekend als het monosomie 1p36 syndroom. Patiënten die leiden aan dit syndroom worden gekenmerkt door een complex clinisch fenotype waaronder enkele zeer frequent zoals mentale retardatie, vertraging in de ontwikkeling en spraak, doofheid en epilepsie. Hoewel een dergelijk complex klinisch beeld veroorzaakt kan worden door het verlies van verschillende genen, tonen we hier aan dat Rer1p wellicht een meer centrale plaats inneemt. Immers, door dit eiwit uit te schakelen in het zebravis diermodel, hebben we een aantal kenmerken van monosomie 1p36 geïnduceerd, ondermeer doofheid. Meer doorgedreven werk is echter nodig om na te gaan in welke mate zebravis als modelorganisme kan gebruikt worden om deze complexe ziekte beter te begrijpen. Cell biological approach in unraveling Alzheimer’s disease and monosomy 1p36 Alzheimer’s disease is the most common form of senile dementia in the industrialized world putting an increasing burden on society. The disease is diagnosed in people over 65 years of age, although less frequent early-onset disease also occurs in rare familial inherited cases. Although the mechanism behind the disease are not yet fully understood, a major part of the research focuses on decreasing the production or enhancing the clearance of short toxic amyloid peptides that accumulate in senile plaques in the patient’s brain. These short fragments are generated through cleavage events in a larger amyloid precursor protein which are mediated by specific enzyme activities, namely secretases. We studied here one of these key players, namely γ-secretase, which mediates the final cleavage event and liberates the toxic amyloid peptides from its precursor. However, γ-secretase is composed of several protein subunits that need to become assembled in one functional complex. The formation of such complexes is subject to several control mechanisms that are related to its transport in the nerve cell. We demonstrated that the assembly occurs in a controlled fashion. Moreover, we identified a first regulator –called Rer1p- that helps to assemble this complex. In fact, Rer1p negatively controls this complex formation and by doing so regulates the total levels of g-secretase activity in the nerve cells. In continuation of this research, we expanded the role of Rer1p in Alzheimer’s disease to another human disease known as monosomy 1p36. Patients with this disorder have a complex phenotype in which some of the features appear most frequently, such as mental retardation, developmental and speech delay, epileptic seizures and deafness. Such a complex phenotype is explained by the loss of numerous proteins, with Rer1p taking in a more central role. By depleting Rer1 protein in an animal model, namely zebrafish (Danio rerio), we recapitulated developmental delay and deafness seen in patients suggesting indeed the crucial role of this protein in proper embryonic and ear development. Further work will reveal whether other clinical features of monosomy 1p36 patients can be explained using the zebrafish model system.


Dissertation
Characterization of the interaction of HIV-1 integrase and its cellular cofactor LEDGF/p75.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De bestrijding van het humaan immunodeficiëntie virus (HIV), wat het verworven immunodeficiëntie syndroom (AIDS) veroorzaakt, blijft een enorme uitdaging op wereldniveau. Momenteel zijn er wereldwijd meer dan 30 miljoen personen geïnfecteerd met HIV. Sinds de eerste rapporteringen van HIV infecties in 1981 zijn er al meer dan 25 miljoen mensen gestorven aan AIDS. Doordat het virus een korte replicatiecyclus heeft en bovendien veel fouten maakt in zijn genoom, kan het snel muteren. Dit heeft tot gevolg dat virussen ontstaan die ongevoelig zijn aan de huidige therapie. Ondanks het feit dat de huidige behandeling voor HIV geïnfecteerde patiënten gebaseerd is op combinaties van zeer effectieve antiretrovirale middelen, blijven er toch resistente virusstammen ontstaan. Dit betekent dat wetenschappers continu op zoek moeten naar nieuwe inhibitoren die de resistente virussen kunnen bestrijden. Daarom werken deze nieuwe producten liefst tegen stappen van de replicatiecyclus waarvoor nog geen inhibitoren op de markt zijn. HIV zelf heeft slechts een zeer beperkte genomische capaciteit. Om toch zijn replicatiecyclus efficiënt te kunnen voltooien, heeft HIV strategieën ontwikkeld waarbij het gebruik maakt van humane eiwitten, welke cofactoren genoemd worden. De binding van virale aan humane eiwitten opent perspectieven voor de ontwikkeling van een nieuw prototype van inhibitoren: de cofactor remmers. De focus in ons laboratorium ligt op de interactie van het essentiële virale enzym HIV-1 integrase met zijn humane cofactor LEDGF/p75. Wij willen voornamelijk het therapeutisch potentieel van deze belangrijke associatie nagaan. Omdat niet alle retrovirussen dezelfde strategie volgen om tot een succesvolle infectie te komen, was een eerste doelstelling van dit werk het karakteriseren van de specificiteit van de associatie van de twee eiwitten. We hebben aangetoond dat LEDGF/p75 niet alleen bindt met het integrase van HIV type 1, maar ook met andere lentivirale integrases zoals dat van HIV type 2 en “feline immunodeficiency virus”. Er werd echter geen binding gezien met de integrases van oncoretrovirussen zoals “Moloney murine leukemia virus” (MoMLV). Deze resultaten toonden aan dat niet alle retrovirussen dezelfde strategie gekozen hebben om een cofactor te selecteren. Bovendien maakten ze duidelijk dat de binding van integrase met LEDGF/p75 enkel optreedt bij lentivirussen, zoals HIV. Om inzicht te krijgen in het werkingsmechanisme van LEDGF/p75 en zijn rol in de HIV integratie, hebben we gebruik gemaakt van fluorescentie correlatie spectroscopie. We toonden aan dat de affiniteit van integrase voor DNA dramatisch verhoogd wordt door LEDGF/p75 op een lentiviraal-specifieke manier. Deze bevindingen werden bovendien verder uitgewerkt met behulp van AlphaScreen technologie. Blijkbaar speelt LEDGF/p75 meerdere rollen in de vorming van het integrase-DNA complex. Terwijl het volledige eiwit de binding kan stimuleren, wordt deze associatie geïnhibeerd door C-terminale fragmenten van LEDGF/p75 die het domein bevatten dat verantwoordelijk is voor de binding met integrase, maar die geen DNA-bindende eigenschappen hebben. Deze resultaten suggereren dat kleine moleculen die interfereren met de integrase-LEDGF/p75 binding, meerdere effecten kunnen hebben als therapeutica. Ze beïnvloeden niet alleen de directe binding van de twee eiwitten, maar kunnen ook een effect uitoefenen op de enzymatische activiteit van integrase. Met het oog op de ontwikkeling van nieuwe antivirale producten is het belangrijk om over structurele informatie van het integrase-LEDGF/p75 complex te beschikken. Door een mutagenesestudie uit te voeren hebben we de aminozuren in integrase kunnen bepalen die verantwoordelijk zijn voor de binding met LEDGF/p75. Eén regio is gelegen rond de aminozuren W131 en W132, terwijl het tweede gebied zich uitstrekt van aminozuur I161 tot E170. Vervolgens kon een structuur-functie analyse aantonen dat een virus met de W131A mutatie in integrase een verminderde replicatiecapaciteit vertoont. Daarentegen is een virus met de Q168A mutatie volledig replicatiedeficiënt. Bovendien was het geobserveerde defect in replicatie te wijten aan een geblokkeerde integratie. Deze data hebben daardoor niet alleen bijgedragen aan de verdere validatie van LEDGF/p75 als belangrijke cofactor voor virale replicatie, maar hebben ook de structuur van het integrase-LEDGF/p75 complex verhelderd. De belangrijkste functie van LEDGF/p75 tijdens de replicatiecyclus is het richten van de binnenkomende virale partikels naar transcriptioneel actieve gebieden in het gastheergenoom, waardoor de integratie en infectie bevorderd wordt. Bovendien weten we dat lenti- en oncoretrovirussen verschillende regio’s in het genoom verkiezen voor hun integratie en dat LEDGF/p75 een lentiviraal-specifieke cofactor is. Daarom zijn we een zoektocht gestart naar de oncoretrovirale tegenhanger van LEDGF/p75. We hebben grootschalige immunozuiveringen uitgevoerd, die gevolgd werden door de identificatie van de gezuiverde eiwitten met massaspectrometrie. Zo hebben we meerdere mogelijke bindingspartners van MoMLV integrase kunnen identificeren. De functie van één veelbelovende bindingspartner werd verder onderzocht gebruik makend van zowel transiënte als stabiele RNA interferentie. Hoewel we nog geen essentiële rol als cofactor voor oncoretrovirale integratie konden aantonen, hebben we wel de nucleaire colokalisatie van MoMLV integrase en zijn cellulaire bindingspartner vastgesteld. Verder onderzoek zal moeten uitmaken of dit cellulaire eiwit gevalideerd kan worden als een oncoretrovirale cofactor die verantwoordelijk is voor het richten van de virale partikels naar specifieke plaatsen in het genoom. Combating human immunodeficiency virus (HIV), the causative agent of the acquired immune deficiency syndrome (AIDS), remains an urgent global challenge. More than 30 million individuals are currently infected worldwide. Since the report of the first outbreak of the virus in 1981, more than 25 million people have died of AIDS. Because of its short replication cycle and high-error rate, HIV mutates very quickly resulting in the rapid emergence of drug resistant HIV strains. Although the current treatment for HIV infected patients, called highly active antiretroviral therapy (HAART), is based on combinations of potent antiretrovirals, the emergence of drug resistant virus strains urges scientists to constantly look for novel inhibitors to outpace resistance development. Preferentially, these new drugs target yet unexploited steps of the viral replication cycle. HIV itself has only limited genomic capacity and it hijacks cellular proteins (the so-called cofactors) to efficiently complete its replication cycle. These interactions between viral and host proteins represent unique opportunities for the development of a new class of specific drugs: cofactor blockers. Our laboratory focuses on the interaction between the essential viral enzyme HIV-1 integrase and the cellular cofactor LEDGF/p75. More in particular we investigate the therapeutic potential of this important association. As different retroviruses have evolved various strategies for successful infection, a first part of this thesis aimed at characterizing the specificity of the interaction between the two proteins. We showed that LEDGF/p75 could not only interact with the integrase of HIV type 1, but also with other lentiviral integrases including HIV type 2 and feline immunodeficiency virus. On the contrary, no interaction was observed with integrases of oncoretroviruses like Moloney murine leukemia virus (MoMLV). These results indicated that not all retroviruses have adopted the same strategy for cofactor selection and that the interaction between integrase and LEDGF/p75 is restricted to lentiviruses, such as HIV. To gain insight in the mechanism of action of LEDGF/p75 and its role in HIV integration, we have used fluorescence correlation spectroscopy to show that LEDGF/p75 dramatically increases the binding affinity of integrase for DNA in a lentiviral-specific manner. These findings were further corroborated in more depth using AlphaScreen technology. LEDGF/p75 appears to have multiple functions in the integrase-DNA complex formation. Whereas the full-length protein potently stimulates the interaction, C-terminal fragments of LEDGF/p75 that harbour the domain responsible for binding to integrase but lack DNA binding capacity, inhibit integrase DNA interaction. These results suggest that small molecules interfering with the LEDGF/p75-integrase interaction could have multiple effects as therapeutics, affecting not only the direct interaction of the two proteins, but also indirectly interfering with the enzymatic activity of integrase. To embark on drug discovery, structural information on the integrase-LEDGF/p75 protein complex is warranted. Using a mutagenesis approach, we could corroborate the amino acids in integrase that are responsible for interaction with LEDGF/p75. One region centered around residues W131 and W132 while the second extended from amino acid I161 up to E170. A structure-function analysis furthermore revealed that a virus containing the W131A mutation in integrase displayed reduced replication capacity, while virus carrying integrase with a Q168A mutation is replication defective. The observed replication defect was due to a block of integration. These data not only contributed to the further validation of LEDGF/p75 as important cofactor for viral replication, but also shed light on the structure of the integrase-LEDGF/p75 complex. The main function of LEDGF/p75 during the replication cycle is the tethering of incoming viral particles to transcriptionally active regions in the host genome, promoting efficient integration and infection. As we know that lenti- and oncoretroviruses have differential target site preference and because LEDGF/p75 is a lentiviral-specific cofactor, we initiated a search for the oncoretroviral counterpart of LEDGF/p75. Using large-scale immunopurification and subsequent identification by mass spectrometry, we were able to identify several putative binding partners of MoMLV integrase. The function of one promising interaction partner was further investigated using both transient and stable RNA interference technology. Although a role as an essential cofactor for oncoretroviral integration could not be demonstrated yet, nuclear colocalization of both MoMLV integrase and the cellular binding partner was observed. Further research might validate this cellular protein as an oncoretroviral tethering factor. bindt met het integrase van HIV type 1, maar ook met andere lentivirale integrases zoals dat van HIV type 2 en “feline immunodeficiency virus”. Er werd echter geen binding gezien met de integrases van oncoretrovirussen zoals “Moloney murine leukemia virus” (MoMLV). Deze resultaten toonden aan dat niet alle retrovirussen dezelfde strategie gekozen hebben om een cofactor te selecteren. Bovendien maakten ze duidelijk dat de binding van integrase met LEDGF/p75 enkel optreedt bij lentivirussen, zoals HIV. Om inzicht te krijgen in het werkingsmechanisme van LEDGF/p75 en zijn rol in de HIV integratie, hebben we gebruik gemaakt van fluorescentie correlatie spectroscopie. We toonden aan dat de affiniteit van integrase voor DNA dramatisch verhoogd wordt door LEDGF/p75 op een lentiviraal-specifieke manier. Deze bevindingen werden bovendien verder uitgewerkt met behulp van AlphaScreen technologie. Door een mutagenesestudie uit te voeren hebben we de aminozuren in integrase kunnen bepalen die verantwoordelijk zijn voor de binding met LEDGF/p75. Deze data hebben daardoor niet alleen bijgedragen aan de verdere validatie van LEDGF/p75 als belangrijke cofactor voor virale replicatie, maar hebben ook de structuur van het integrase-LEDGF/p75 complex verhelderd. De belangrijkste functie van LEDGF/p75 tijdens de replicatiecyclus is het richten van de binnenkomende virale partikels naar transcriptioneel actieve gebieden in het gastheergenoom, waardoor de integratie en infectie bevorderd wordt. Bovendien weten we dat lenti- en oncoretrovirussen verschillende regio’s in het genoom verkiezen voor hun integratie en dat LEDGF/p75 een lentiviraal-specifieke cofactor is. Daarom zijn we tevens een zoektocht gestart naar de oncoretrovirale tegenhanger van LEDGF/p75. We hebben grootschalige immunozuiveringen uitgevoerd, die gevolgd werden door de identificatie van de gezuiverde eiwitten met massaspectrometrie. Zo hebben we meerdere mogelijke bindingspartners van MoMLV integrase kunnen identificeren. De functie van één veelbelovende bindingspartner werd verder onderzocht gebruik makend van zowel transiënte als stabiele RNA interferentie. Verder onderzoek zal moeten uitmaken of dit cellulaire eiwit gevalideerd kan worden als een oncoretrovirale cofactor die verantwoordelijk is voor het richten van de virale partikels naar specifieke plaatsen in het genoom. Combating human immunodeficiency virus (HIV), the causative agent of the acquired immune deficiency syndrome (AIDS), remains an urgent global challenge. More than 30 million individuals are currently infected worldwide. Since the report of the first outbreak of the virus in 1981, more than 25 million people have died of AIDS. Because of its short replication cycle and high-error rate, HIV mutates very quickly resulting in the rapid emergence of drug resistant HIV strains. Although the current treatment for HIV infected patients, called highly active antiretroviral therapy (HAART), is based on combinations of potent antiretrovirals, the emergence of drug resistant virus strains urges scientists to constantly look for novel inhibitors to outpace resistance development. Preferentially, these new drugs target yet unexploited steps of the viral replication cycle. HIV itself has only limited genomic capacity and it hijacks cellular proteins (the so-called cofactors) to efficiently complete its replication cycle. These interactions between viral and host proteins represent unique opportunities for the development of a new class of specific drugs: cofactor blockers. Our laboratory focuses on the interaction between the essential viral enzyme HIV-1 integrase and the cellular cofactor LEDGF/p75. More in particular we investigate the therapeutic potential of this important association. As different retroviruses have evolved various strategies for successful infection, a first part of this thesis aimed at characterizing the specificity of the interaction between the two proteins. We showed that LEDGF/p75 could not only interact with the integrase of HIV type 1, but also with other lentiviral integrases including HIV type 2 and feline immunodeficiency virus. On the contrary, no interaction was observed with integrases of oncoretroviruses like Moloney murine leukemia virus (MoMLV).

Keywords


Dissertation
Generation and application of monoclonal antibodies against rat thrombinactivatable fibrinolysis inhibitor.
Authors: --- --- --- --- --- et al.
Year: 2008 Publisher: Leuven K.U.Leuven. Faculteit Farmaceutische Wetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De geactiveerde vorm van Trombine Activeerbare Fibrinolyse Inhibitor (TAFIa) is een enzym met antifibrinolytische eigenschappen. TAFIa is een potentiële risicofactor voor cardiovasculaire aandoeningen omdat dit eiwit een belangrijke link vormt tussen bloedstolling en fibrinolyse. Aan de andere kant is specifieke inhibitie van TAFIa een veelbelovende strategie als adjuvans bij trombolytische therapie. De fysiopathologische rol van TAFI is echter nog niet volledig begrepen. De aanwezigheid van verschillende isovormen van TAFI in plasma verstoorden het resultaat van de verschillende technieken om het TAFI(a) gehalte in plasma te bepalen. Bijgevolg was het moeilijk om een link te creëren tussen TAFI en trombotische aandoeningen omdat het resultaat van de verschillende klinische studies contradictorisch bleek te zijn. Het gebruik van dierenmodellen kan helpen om de fysiopathologische rol van TAFI in vivo beter te begrijpen. Deze modellen zijn verder ook nuttig om potentiële TAFIa inhibitoren uit te testen en te evalueren voor therapeutisch gebruik. Het gebruik van deze dierenmodellen is echter wel nog ten dele verhinderd door (1) de nog ongekende verschillen in het fibrinolytisch systeem van de verschillende species en (2) de lage crossreactiviteit van de beschikbare antilichamen ter bepaling van humaan TAFI. In het eerste deel van deze studie werden recombinant rat- en muis-TAFI tot expressie gebracht en gekarakteriseerd en vergeleken met humaan TAFI om de verschillen tussen de species op te helderen (cf. chapter 2). Dit bracht aan het licht dat TAFI in deze drie species activeerbaar is door een proteolytische klieving door het trombine-trombomoduline complex na Arg92, resulterend in een actief carboxypeptidase: TAFIa (36 kDa). TAFIa van deze drie species bleek ook een temperatuursafhankelijke instabiliteit te bezitten die belangrijk is voor de downregulatie van TAFIa. Tenslotte werd aangetoond dat TAFIa bij alle species een antifibrinolytisch effect bezit in in vitro klonterafbraak. Deze biochemische karakteristieken zijn cruciaal voor de rol van TAFIa in de fibrinolyse en wijzen op een gelijkaardige functie en regulatie van TAFI(a) in de muis, rat en mens. De werking van plasmine was wel verschillend en wees op Arg147 als primaire klievingplaats in rat-TAFI. De absolute enzymstabiliteit was ook verschillend (bv. rat- en muis-TAFIa zijn significant minder stabiel dan humaan TAFIa) wat resulteert in een kleiner antifibrinolytisch potentieel van muis en rat-TAFIa versus humaan TAFIa (cf. chapter 3). Interessant hierbij is evenwel dat de 50 % klonterafbraak tijden in muis- en ratplasma langer zijn vergeleken met humaan plasma. Rat-TAFIa werd ook gestabiliseerd door de introductie van vier puntmutaties (i.e. S305C-T329I-H333Y-S335Q), wat aanleiding gaf tot een 7,5-voudige stijging van de halfwaardetijd van rat-TAFIa en een 10-voudige verlenging van de 50 %-klonterafbraak. Gelijkaardige mutaties stabiliseerden humaan TAFIa echter 120-voudig, wat erop wijst dat andere regio’s verantwoordelijk zijn voor de stabiliteit in rat-TAFIa versus humaan TAFIa. Deze verschillen in species moeten in rekening gebracht worden bij het extrapoleren van data van rat- en muismodellen naar de mens, zeker bij het evalueren van TAFIa modulatoren. In het tweede deel van deze studie werden in TAFI-deficiënte muizen monoklonale antilichamen (MA’s) gericht tegen rat-TAFI aangemaakt (i.e MA-RT13B2, MA-RT30D8, MA-RT36A3F5, MA-RT36B2 and MA-RT82F12) (cf. chapter 4 and 6). Bepaalde MA’s kunnen gebruikt worden voor de opzuivering van TAFI d.m.v. affiniteitchromatografie (i.e. MA-RT36A3F5) en voor Western blot experimenten (i.e. MA-RT36B2). Verder werden er drie sandwich-type ELISAs (i.e. MA-RT36A3F5/MA-RT30D8-HRP, MA-RT36A3F5/MA-RT82F12-HRP and MA-RT82F12/MART36A3F5-HRP) ( cf. Chapter 3) ontworpen, die gebruikt kunnen worden om rat- en muizen-TAFI in plasma te kwantificeren. Daarmee leveren we als eerste een methode om TAFI in plasma van ratten en muizen te kunnen bepalen. De MA-RT36A3F5/MA-RT82F12-HRP werd reeds toegepast in een studie waarin de rol van TAFI tijdens leverregeneratie werd bestudeerd. Er werd echter geen essentiële rol van TAFI tijdens leverregeneratie vastgesteld. Specifieke inhibitoren van TAFI(a) zouden als adjuvans bij trombolytische therapie gebruikt kunnen worden. Bestaande TAFI inhibitoren zijn vaak niet specifiek genoeg, niet selectief ten opzichte van plasma carboxypeptidase N, of ze vertonen een stabiliserend effect op TAFIa. Monoklonale antilichamen zijn zeer specifieke molecules, die een inhiberend effect kunnen vertonen. Daarom hebben we in het derde deel van deze studie de interactie van de MA’s met de activiteit en de stabiliteit van rat-TAFIa en hun invloed op de klonterafbraak in vitro bestudeerd (cf. chapter 6). Vier MA’s (i.e. MA-RT13B2, MA-RT30D8, MA-RT36A3F5 and MA-RT82F12) vertoonden een profibrinolytisch effect tijdens de klonterafbraak in vitro, waarbij twee verschillende werkingsmechanismen vastgesteld werden: MA-RT13B2 en MA-RT36A3F5 destabiliseren de rat-TAFIa-molecule, MA-RT30D8 en MA-RT82F12 daarentegen blokkeren ofwel de toegang tot het actief centrum ofwel verstoren ze de interactie met de bloedklonter. Verder konden we ook de bindingsplaatsen van de inhiberende MA’s bepalen en daarmee nieuwe moleculaire doelwitten voor de inhibitie van (rat)-TAFIa ophelderen (i.e. Arg227 voor MA-RT13B2, Arg188 en His192 voor MA-RT36A3F5 en Ser249, Ser251, Tyr260 en Arg227 voor MA-RT30D8 and MA-RT82F12, respectievelijk). Samengevat, werden tijdens dit onderzoek species specifieke verschillen tussen TAFI van knaagdieren (i.e. ratten en muizen) en humaan TAFI opgehelderd. Er werden ook tal van tools gegenereerd, die op antilichamen gebaseerd zijn en die gebruikt kunnen worden om TAFI in vivo te bestuderen. Verder beschrijven we MA’s die profibrinolytische eigenschappen vertonen en de functie van (rat)-TAFIa door verschillende werkingsmechanismen inhiberen. Deze MA’s, en mogelijke derivaten ervan, zullen nuttig zijn voor toekomstig TAFI-onderzoek. Tenslotte hebben we nieuwe moleculaire doelwitten voor de directe inhibitie van (rat)-TAFIa opgehelderd. Dit is van belang voor de toekomstige ontwikkeling van inhibitoren van TAFIa voor therapeutische toepassingen. Activated thrombin activatable fibrinolysis inhibitor (TAFIa) is a regulatory protein of the fibrinolytic system with antifibrinolytic properties. As important link between coagulation and fibrinolysis, it is a potential risk marker for cardiovascular events. On the other hand, inhibition of TAFIa by specific inhibitors is a promising strategy to support thrombolytic treatment. The (patho)-physiological role of TAFI, however, is not entirely understood. Biased analysis techniques to measure human TAFI made it difficult to create a link between TAFI and thrombotic disorders and various clinical studies revealed contradictive outcomes. Rodent models can help to establish a more comprehensive picture of the (patho)physiological role(s) of TAFI(a) in vivo. Furthermore, they are useful to test and evaluate potential TAFIa inhibitors for therapeutic applications. The use of these animal models is still partly hampered by (1) yet unknown species specific differences in the fibrinolytic system and (2) the low cross-reactivity of available immunological agents generated for human proteins. During the first part of this study we expressed and characterized recombinant rat and murine TAFI and compared it to human TAFI to unravel species specific differences (cf. chapter 2). This revealed that TAFI from all three species is activatable through a proteolytic cleavage by thrombin-thrombomodulin after Arg92, generating an active carboxypeptidase: TAFIa (36 kDa). Furthermore, TAFIa from the three species showed a temperature dependent instability which is important for its down-regulation. Finally, TAFIa from all three species showed an antifibrinolytic effect during in vitro clot lysis. These biochemical key characteristics are crucial for the role of TAFIa during fibrinolysis and indicate similar function and regulation of TAFI(a) in rodents and humans. On the other hand, we also unraveled some differences as the interaction with plasmin, which led to the identification of Arg147 as primary cleavage site in rat TAFI. Additionally, the absolute enzyme stability was different (e.g. rat and murine TAFI are significantly less stable than human TAFI) which results in a smaller antifibrinolytic potential of rodent versus human TAFI (cf. chapter 3). Interestingly, however, clot lysis times in rodent plasma are longer compared to human plasma. Moreover, we tried to stabilize rat TAFIa by introducing four single mutations (i.e. S305C-T329I-H333Y-S335Q). This led to an 7,5-fold increase of rat TAFIa half life and a 10-fold increased antifibrinolytic potential. Similar mutations, though, stabilized human TAFIa 120-fold indicating that other regions are responsible for stability in rat TAFIa versus human TAFIa. With respect to in vivo experiments, these species specific differences should be taken into account when extrapolating data from rodent models to humans, especially when evaluating TAFIa modulators. During the second part of this study, monoclonal antibodies (MAs) were raised towards rat TAFI in TAFI deficient mice (i.e MA-RT13B2, MA-RT30D8, MA-RT36A3F5, MA-RT36B2 and MA-RT82F12) (cf. chapter 4 and 6). Selected MAs were suitable for immunological based-techniques as affinity purification (i.e. MA-RT36A3F5) and Western blotting (i.e. MA-RT36B2). Furthermore we established and characterized three sandwich-type ELISAs (i.e. MA-RT36A3F5/MA-RT30D8-HRP, MA-RT36A3F5/MA-RT82F12-HRP and MA-RT82F12/MA-RT36A3F5-HRP) (cf. chapter 3) for the quantification of rat and murine TAFI in plasma. To our knowledge, these are the first fully characterized assays to quantify rodent TAFI. The MA-RT36A3F5/MA-RT82F12-HRP ELISA was used to measure TAFI antigen levels during liver regeneration (cf. chapter 5), but no essential role of TAFI in liver regeneration was observed. The development of specific TAFI(a) inhibitors is a hot topic to support thrombolytic treatment. Currently available inhibitors are either not specific enough, show poor selectivity with respect to plasma carboxypeptidase N or stabilize TAFIa at low concentrations. Monoclonal antibodies are extremely specific molecules with inhibitory potential. Therefore, in the third part of this study, we tested the direct interference of the generated MAs with rat TAFIa activity, rat TAFIa stability and the antifibrinolytic effect of rat TAFIa during in vitro clot lysis (cf. chapter 6). This revealed four inhibitory MAs (i.e. MA-RT13B2, MA-RT30D8, MA-RT36A3F5 and MA-RT82F12). These MAs reduce clot lysis time (up to 98 %) essentially by two different mechanisms: MA-RT13B2 and MA-RT36A3F5 have a destabilizing effect on rat TAFIa whereas MA-RT30D8 and MA-RT82F12 block the access to the active site and/or impair the interaction with the blood clot. Furthermore, we determined the binding sites of the inhibitory MAs to unravel molecular targets for the inhibition of (rat) TAFIa (i.e. Arg227 for MA-RT13B2, Arg188 and His192 for MA-RT36A3F5 and Ser249, Ser251, Tyr260 and Arg227 for MA-RT30D8 and MA-RT82F12, respectively). In summary, during this study species specific differences between rodent and human TAFI have been unraveled. Furthermore numerous antibody-based tools have been developed to facilitate in vivo studies on TAFI. Finally, MAs with profibrinolytic properties have been generated which impair (rat) TAFIa function by entirely new mechanisms. These MAs or their derivatives are promising tools for future TAFI-research. Additionally, we unraveled novel molecular targets for the direct inhibition of (rat) TAFIa and thereby created a starting point for the rational design of TAFIa inhibitors for therapeutic applications.

Keywords


Dissertation
Regulation and function of the "High Mobility Group" HMGA proteins during tumor development.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De “High Mobility Group (HMG)” proteïne familie bestaat uit vier leden: HMGA1a, HMGA1b en HMGA1c, die het resultaat zijn van een alternatieve splicing van één gen en HMGA2 dat gecodeerd wordt door een ander gen. HMGA proteïnen zijn architecturale transcriptiefactoren en kunnen genexpressie zowel positief als negatief beïnvloeden. HMGA proteïnen hebben geen intrinsieke transactivatie-capaciteit, maar reguleren genexpressie door het veranderen van de DNA-conformatie door binding aan AT-rijke regio’s in het DNA en/of rechtstreekse interactie met verscheidene transcriptiefactoren. Zowel HMGA1 als HMGA2 komen zeer hoog tot expressie tijdens de embryonale ontwikkeling, maar zijn niet of nauwelijks detecteerbaar in normaal adult weefsel. De expressie van HMGA1 is echter opnieuw sterk verhoogd in kwaadaardige epitheliale tumoren (prostaatcarcinoma, coloncarcinomen, schildkliercarcinomen, cervixcarcinomen, borstcarcinomen, pancreascarcinomen) alsook in leukemie. De exacte rol van HMGA1 bij tumorontwikkeling is echter nog niet gekend. In verschillende types van tumoren is ook het HMGA2 gen opgereguleerd. De HMGA genen zijn ook dikwijls betrokken in chromosomale translokaties. Deze translokaties worden meestal gedetecteerd in goedaardige tumoren van mesenchymale oorsprong. Chromosomale translokaties waarin de HMGA genen zijn betrokken, worden verondersteld de meest voorkomende translokaties te zijn in humane tumoren. Omdat HMGA1 opregulatie een gemeenschappelijk kenmerk is van een heel brede waaier van kwaadaardige epitheliale tumoren, is het uitermate belangrijk te weten wat er aan de basis ligt van de geobserveerde verhoogde expressie van HMGA1 . Desondanks was er bij de start van mijn thesis onderzoek nog niet veel geweten over de transcriptionele regulatie van HMGA1 in zowel normale als tumor cellen. De exacte rol van de HMGA proteïnen in de ontwikkeling van kanker was eveneens nog niet gekend. Met het werk beschreven in mijn thesis, heb ik geprobeerd om meer inzicht te verwerven in de rol van HMGA1 en HMGA2 in celgroei en tumorontwikkeling. In het eerste deel van deze thesis wilden we de transcriptionele regulatie van het humane HMGA1 gen ophelderen. De 5’-flankerende regulatoire regio (die geen TATA-box bevat) van humaan HMGA1 werd gecloneerd en functioneel geanalyseerd via luciferase experimenten. We identificeerden twee proximale regios die belangrijk zijn voor de basale transcriptieregulatie en waarin SP1 en AP1 transcriptiefactoren de regulerende elementen bleken te zijn. De HMGA1 promoter bleek bovendien sterk induceerbaar door oncogeen Ras, via inwerking op een distale regulatorische regio. Een AP1 -bindingsplaats en drie “ SP1 -like” bindingsplaatsen zijn verantwoordelijk voor deze induceerbare activiteit. Daarenboven bleek de expressie van HMGA1 sterk gecorreleerd te zijn met de aan- of afwezigheid van mutant Ras in verschillende cellijnen afgeleid van coloncarcinomas. In cellen van coloncarcinomas, waarin het mutante Ras allel werd verwijderd via homologe recombinatie, bleek de expressie van HMGA1 zelfs sterk verminderd te zijn. Deze data suggereren dat de hoge expressie van HMGA1 in dergelijke kankercellen onder andere het resultaat is van een complexe samenwerking tussen SP1/Krüpple-like factoren en AP1 factoren via de activatie van Ras GTPases. Aangezien de exacte rol van HMGA1 bij tumorontwikkeling nog niet gekend is, wilden we in het tweede deel van deze thesis bestuderen wat het gevolg is van overexpressie van HMGA1. Hiertoe ontwikkelden en analyseerden we conditionele hmga1b transgene muizenstammen (gebruik makend van het Cre-LoxP systeem) om zo, in vivo , in de genetische context van een complex organisme, de rol van hmga1b in tumorvorming en tijdens embryonale ontwikkeling te bestuderen. We kiezen voor een conditioneel model omdat we zo in specifieke weefsels hmga1b tot overexpressie kunnen brengen en zo ook meer specifiek de rol van hmga1b in de ontwikkeling van (tumoren in) bepaalde organen kunnen onderzoeken. Via zygootinjecties hebben we één positieve mannelijke muis verkregen. Gedetailleerde Southern blot analyze van deze muis en van zijn nakomelingen, alsook analyse van de overerfbaarheid, suggereerden dat de concatamere vorm van het transgen op minstens twee verschillende plaatsen zou geïntegreerd zijn en wel in hetzelfde chromosoom. In een klein percentage van de nakomelingen bleek er vermoedelijk een recombinatie opgetreden te zijn waardoor er slechts sprake is van één integratieplaats. Deze muizen werden gebruikt in een kweekprogramma en dienden als “founder” muizen om een hmga1b transgene lijn op te starten. Deze founderlijn heeft het transgen geïntegreerd op chromosoom 10, in intron 2 van het plasma membraan calcium ATPase. Op dit moment is het nog niet duidelijk wat de impact van deze specifieke integratie zal zijn. De tweede integratieplaats hebben we niet kunnen bepalen. De hmga1b transgene foundermuizen werden gekruist met verschillende Cre -transgene muizen – namelijk PGK-Cre , pdx-Cre en villin-Cre – om Cre-recombinase gemedieerde excisie van een STOP-cassette, en dus expressie van het transgen, te verkrijgen in weefsels naar keuze. Immunohistochemische analyse van verschillende weefsels van dubbele transgene muizen (die dus zowel het hmga1b transgen als het Cre-recombinase gen in hun genoom dragen) toonde aan dat Cre-recombinase gemedieerde excisie van de door LoxP-sites geflankeerde STOP-cassette inderdaad resulteert in expressie van hmga1b en dit in de verschillende modellen. Aangezien we nog niet weten wat de impact zal zijn van het ingewikkeld integratiepatroon van het transgen, is de belangrijkste consequentie van dit deel van mijn thesis dat we in de eerste plaats bijkomende founderlijnen nodig hebben. Deze extra founderlijnen kunnen dan mogelijke misverstanden omtrent de geobserveerde fenotypes uitsluiten. Het derde deel van deze thesis bestaat uit het bestuderen van de transcriptionele regulatie van Imp2 door HMGA2. Imp2 werd reeds geïdentificeerd als een doelwitgen van HMGA2, maar de manier waarop dit gebeurt is nog niet onderzocht. Imp2 (IGF-II mRNA binding protein 2) is een oncofoetaal proteïne dat aberrant tot expressie komt in verschillende types van tumoren. Het Imp2 gen werd reeds geïdentificeerd als een doelwitgen van HMGA2 en zijn tumor-specifieke vorm HMGA2Tr. In deze studie onderzochten we de manier waarop HMGA2 de expressie van Imp2 reguleert. Via luciferase experimenten, EMSA en ChIP toonden we aan dat HMGA2 en HMGA2Tr de transcriptie van het Imp2 gen rechtsreeks reguleren door binding aan een AT-rijke regio, die zich bevindt in het eerste intron. Deze resultaten herbevestigen de respons van het endogene Imp2 gen op HMGA2 en HMGA2Tr. Bovendien toonden we aan dat NF-κB kan binden aan een consensus NF-κB bindingsplaats, die zich vlak naast de AT-rijke regio bevindt en dat HMGA2 het inducerend effect van NF-κB versterkt. Ten slotte bewijzen we dat er een sterke en statistisch significante correlatie bestaat tussen HMGA2 en Imp2 genexpressie in humane liposarcomen. The “High Mobility Group (HMG)” protein family consists of four members: HMGA1a, HMGA1b and HMGA1c, which result from alternative splicing from one gene and HMGA2 which is encoded for by another gene. HMGA proteins are characterized by three DNA-binding domains, called AT-hooks, and an acidic carboxy-terminal tail. HMGA proteins are architectural transcriptional factors that both positively and negatively regulate the transcription of a variety of genes. They do not display direct transcriptional activation capacity, but regulate gene expression by changing the DNA conformation by binding to AT-rich regions in the DNA and/or direct interaction with several transcription factors. In this way, they influence a diverse array of normal biological processes including cell growth, proliferation, differentiation and cell death. Both HMGA1 and HMGA2 are hardly detectable in normal adult tissue but are abundantly and ubiquitously expressed during embryonic development. In malignant epithelial tumors as well as in leukaemias, however, expression of HMGA1 is again elevated to embryonic levels thus presumably leading to ectopic expression of (fetal) target genes. HMGA2 overexpression also has a causal role in inducing neoplasias. Besides overexpression of full length HMGA proteins in different tumors, the HMGA genes are often involved in chromosomal rearrangements. Such translocations are mostly detected in benign tumors of mesenchymal origin and are believed to be one of the most common chromosomal rearrangements in human neoplasias. Since HMGA1 upregulation is a common feature in a wide variety of carcinomas, it is important to have insight in the mechanism(s) behind the elevated expression of HMGA1. However, at the start of my thesis research, little was known about transcriptional regulation of HMGA1 in both normal cells as well as in cancer cells. Likewise, the exact role played by the HMGA proteins in the development of cancer is still unknown. With the work described in this thesis, we succeeded to get more insight in the potential role of HMGA1 and HMGA2 in cell growth and tumorigenesis. In the first part of this thesis, we wanted to elucidate the transcriptional regulation of HMGA1 in both normal cells as well as in cancer cells. Therefore, we have cloned and functionally analyzed the TATA-less 5’-flanking regulatory region of human HMGA1 . We identified two proximal regulatory regions that are important for basal transcription and in which SP1 and AP1 transcription factors appear to be the regulating elements. In addition, we showed that the HMGA1 promoter is strongly inducible by oncogenic Ras, via a distal regulatory region. An AP1 -binding site and three SP1 -like-binding sites are responsible for this inducible activity. An even more convincing finding for a role of oncogenic Ras in the regulation of HMGA1 in cancers, is the discovery that HMGA1 upregulation in the HCT116 colon cancer cell line is abolished when the mutated Ras allele is removed from these cells. These studies provide the first extensive data of the regulation of basal and Ras-induced human HMGA1 gene expression and suggest that the elevated expression of HMGA1 in cancer cells requires, amongst others, a complex cooperation between SP1 family members and AP1 factors by the activation of Ras GTPase signalling. In the second part of this thesis, we wished to explore the role of HMGA1 in neoplastic transformation and during embryonic development for a direct role for this gene in transformation has not yet been established. Still, overexpression of HMGA1 proteins is a common feature of human carcinomas. We, therefore, developed and functionally analyzed hmga1b transgenic mouse strains in which activation of overexpression of the hmga1b transgene as well as the tissue distribution of this overexpression can be manipulated using the Cre-LoxP system. Via zygote injection, we were able to obtain one positive male mouse. Detailed Southern blot analysis of DNA of this mouse, and of that of offspring obtained by crossing this one positive male mouse with wild-type FVB mice, as well as analysis of the inheritance mathematics suggested that the targeting construct had integrated in at least two sites on the same chromosome. In a small percentage of the offspring, a recombination event appeared to have taken place resulting in “single-integration-site” mice. These mice served as the founder animals and were subsequently used in a breeding program to establish an hmga1b transgenic mouse strain. This founder line had integrated a concatameric form of the hmga1b/eGFP-containing transgenic targeting construct in chromosome 10, more precisely in intron 2 of the plasma membrane calcium ATPase. However, it is not yet clear what the impact of this particular integration will be. We were not able to determine any of the other flanking sequences of the integrated concatameric targeting construct in the “two-integration-site” mice, except for the chromosome 10 sequences also found in the h1 founder. The hmga1b transgenic founder mice were crossed with different Cre -transgenic mice – being PGK-Cre , pdx-Cre , and villin-Cre transgenic mice – to obtain Cre-recombinase-mediated excision of a STOP-cassette, and thus expression of the hmga1b transgene, in different tissues. Immunohistochemical analysis of different tissues derived from double transgenic mice (bearing both the hmgab1 transgene and the Cre- recombinase gene) showed that Cre-mediated excision of the floxed STOP-cassette indeed resulted in expression of hmga1b, and this in different models. Since we do not know yet what the impact will be of the complicated integration pattern, the most important message from this part of the thesis is that we will need additional founder lines. These extra founder lines could than preclude possible misunderstandings regarding the observed phenotype(s). In the third part of this thesis, we further characterized the molecular mechanisms through which the HMGA2 protein regulates its target gene Imp2 . Imp2 (IGF-II mRNA binding protein 2) is an oncofetal protein that is aberrantly expressed in several types of cancer. The Imp2 gene was recently identified as a target gene of the architectural transcription factor HMGA2 and its tumor-specific truncated form HMGA2Tr in my host laboratory. In this study, we show that HMGA2 and HMGA2Tr directly regulate transcription of the Imp2 gene by binding to an AT-rich regulatory region located in the first intron. In reporter experiments, we show that this AT-rich regulatory region mimics the response of the endogenous Imp2 gene to HMGA2 and HMGA2Tr. Furthermore, we demonstrate that a consensus NF-κB -binding site located immediately adjacent to the AT-rich regulatory region binds NF-κB, and that NF-κB and HMGA2 cooperate to regulate Imp2 gene expression. Finally, we provide evidence that there is a strong and statistically significant correlation between HMGA2 and IMP2 gene expression in human liposarcomas. Ons erfelijk materiaal – dat opgeslagen is in de celkern – bestaat uit een lange streng DNA, die onder een compacte vorm is opgerold. Het DNA bestaat uit slechts vier bouwstenen of nucleotiden – adenosine (A), thymidine (T), cytidine (C) en guanine (G) – die elkaar opvolgen in één lange keten. Deze keten heeft de vorm van een ladder in spiraalvorm. De specifieke opeenvolging van deze bouwstenen vormen dan zinnen die vertaald worden in zogenaamde eiwitten. Deze zinnen zijn onze genen en dirigeren het hele lichaam. Een gen wordt enkel vertaald naar een eiwit als het is aangeschakeld. De eiwitten, die in een bepaalde cel aangemaakt worden, bepalen hoe een cel eruit ziet en hoe ze zich gedraagt. Eén gen kan soms op verschillende manieren gelezen worden en zo vertaald worden tot verschillende, gelijkaardige, eiwitten. Anderzijds kunnen verschillende genen vertaald worden tot gelijkaardige eiwitten en die behoren dan bijvoorbeeld tot eenzelfde familie. Zo is er de “High Mobility Group” HMGA eiwitfamilie. Deze familie bestaat uit vier leden: HMGA1a, HMGA1b en HMGA1c, die allemaal worden gecodeerd door hetzelfde gen, maar dat zich op verschillende manieren kan uiten, en HMGA2 dat gecodeerd wordt door een ander gen. HMGA eiwitten zijn “architecturale transcriptiefactoren” die genexpressie – of vertaling van een gen tot een eiwit – zowel positief als negatief kunnen beïnvloeden. Ze doen dit niet door bijvoorbeeld binding aan een element dat dan meteen het gen aanschakelt, maar ze werken door te binden aan AT-rijke gebieden in het DNA, waardoor er een architecturale verandering optreedt binnen de DNA structuur. Hierdoor kunnen bepaalde andere eiwitten (transcriptiefactoren) gemakkelijker gaan binden aan specifieke elementen en zo wel rechtstreeks respectievelijke genen aanschakelen. In normale weefsels van volwassen mensen zijn geen van beide genen (HMGA1 of HMGA2) aangeschakeld, of slechts in zeer beperkte mate. Tijdens de embryonale ontwikkeling daarentegen komen zowel HMGA1 als HMGA2 zeer hoog tot expressie (ze zijn dus sterk aangeschakeld). Opvallend is dat in zeer veel zogenaamde kwaadaardige epitheliale tumoren – waaronder prostaatkanker, darmkanker, schildklierkanker, borstkanker, pancreaskanker – en in leukemie, de expressie van HMGA1 opnieuw sterk verhoogd is. De exacte rol van HMGA1 bij tumorontwikkeling is echter nog niet gekend. In verschillende types van tumoren is eveneens het HMGA2 gen opgereguleerd. De HMGA genen zijn ook dikwijls betrokken in chromosomale translokaties – dit is bijvoorbeeld wanneer bepaalde stukken DNA van het ene chromosoom uitgewisseld worden met bepaalde stukken DNA van een ander chromosoom zodat de zinnen (genen) in het DNA anders/verkeerd gelezen kunnen worden. Deze translokaties worden meestal gedetecteerd in goedaardige tumoren van mesenchymale oorsprong. Chromosomale translokaties waarin de HMGA genen zijn betrokken worden verondersteld de meest voorkomende translokaties te zijn in menselijke tumoren. Omdat HMGA1 opregulatie een gemeenschappelijk kenmerk is van een heel brede waaier van kwaadaardige epitheliale tumoren, is het uitermate belangrijk te weten wat er aan de basis ligt van de geobserveerde verhoogde expressie van HMGA1 . Desondanks was er bij de aanvang van mijn studies nog niet veel geweten over wanneer en hoe – de transcriptionele regulatie – het HMGA1 gen wordt aangeschakeld in zowel normale als tumor cellen. De exacte rol van de HMGA proteïnen in de ontwikkeling van kanker was eveneens nog niet gekend. Met het werk beschreven in mijn thesis, hebben we studies uitgevoerd om meer inzicht te verwerven in de rol van HMGA1 en HMGA2 in tumorontwikkeling. In het eerste deel van mijn thesis wilde ik de transcriptionele regulatie van het menselijke HMGA1 gen ophelderen. We hebben daarom het DNA in

Keywords


Dissertation
Proteomics in cancer research : methods and applications of ProteinChip arrays.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Inleiding De afronding van het humane genoomproject luidde offcieel een nieuw tijdperk in, dat van het proteoom. Er onstond een nieuwe discipline, proteomics of de analyse van het proteoom, de verzameling van alle eiwitten in een weefsel, cel of organisme op een gegeven ogenblik en onder bepaalde fysiologische omstandigheden. Eiwitten zijn direct verantwoordelijk voor de regulatie van biochemische processen en abberante of ontregelde eiwitexpressie ligt aan de basis van vele ziekten, waaronder kanker. Kennis van kanker gerelateerde eiwitten biedt daarom niet enkel diagnostische perspectieven, het laat ons ook toe om nieuwe moleculen te ontwikkelen die specifiek interageren met de ontregelde eiwitten en zodoende de progressie van de ziekte kunnen remmen. In het lopend onderzoek van het Laboratorium voor Experimentele Oncologie bestonden twee onopgehelderde proteoom vraagstellingen. De eerste vraagstelling was of er kanker specifieke eiwitvarianten bestaan van de Vasculaire Endotheliale Groeifactor A (VEGF-A). VEGF-A speelt een belangrijke rol in de groei, uitzaaiing en resistentie van tumoren, maar is tevens cruciaal voor het onderhoud van een gezond bloedvatenstelsel. Kennis van tumorspecifieke VEGF-A varianten zou mogelijks toelaten om de therapeutische index van anti-VEGF-A therapieën te verbeteren. Een tweede vraagstelling was of Gastrointestinale Stromale Tumoren (GISTs) die snel resistentie ontwikkelen tegen Imatinib systematisch andere eiwitten tot expressie brengen in vergelijking met GISTs waarbij Imatinib resistentie eerder zeldzaam voor komt. Methodologie De belangrijkste uitdagingen voor proteomics zijn de bijzondere proteoomcomplexiteit, de relatief lage eiwit expressieniveaus en de immense inter en intra- individu variabiliteit. Daardoor is er in eerste instantie nood aan een gevoelige en reproduceerbare methodologie, geschikt voor een relatief grote staaldoorvoer. Wij besloten om de bruikbaarheid van ProteinChip technologie voor de studie van bovenvermelde proteomics vraagstellingen na te gaan. ProteinChip technologie maakt gebruik van retentiechromatografische arrays voor het weerhouden van subgroepen van eiwitten uit complexe stalen zoals lichaamsvloeistoffen of weefselextracten. Deze eiwitten worden vervolgens massapectrometrisch geanalyseerd door middel van Surface Enhanced Laser Desorption/ Ionization Time-of-Flight Mass Spectrometry (SELDI TOF MS). Resultaten De hoogmoleculaire gewichts varianten van VEGF-A konden geassocieerd worden met verschillende maligniteiten, terwijl de laag moleculaire VEGF-A varianten eerder algemeen bleken voor te komen, ook in normale fysiologische omstandigheden. Een vergelijkende proteoomanalyse bij GISTs wees uit dat 21 SELDI pieken statistisch significant verschilde in intensiteit tussen een groep GISTs met hoge waarschijnlijkheid op Imatinib resistentie en een groep GISTs met laag risico op resistentie ontwikkeling. Een multivariaat statistische analyse wees bovendien uit dat 14 extra SELDI pieken verdere aandacht verdienden. In totaal werden 40 eiwitten geïdentificeerd en de differentiële expressie van een selectie van drie van deze eiwitten kon bevestigd worden door middel van western blot analyse: het 40 kDa ATP-ase domein van Hitte Shock Proteïne 70 (HSP70), Cu/Zn Superoxide. Conclusies en discussie De therapeutische index van anti-VEGF-A therapiën zou mogelijks kunnen verbeterd worden door specifieke inhibitie van de tumor gerelateerde hoog moleculaire gewichts varianten van VEGF-A. Onze gegevens wijzen erop dat de laag moleculaire gewichtsvarianten van VEGF-A een belangrijke rol spelen in normale fysiologie en dus bijgevolg best onaangeroerd blijven om nevenwerkingen te minimaliseren. Stress gerelateerde eiwitten zouden een belangrijke rol kunnen spelen in de ontwikkeling van Imatinib resistentie bij GISTs. Deze eiwitten staan onder centrale controle van de Hitte Shock Factor 1 (HSF1), een eiwit waartegen reeds inhibitoren beschikbaar zijn, hetgeen nieuwe therapeutische perspectieven biedt voor de behandeling van Imatinib resistente GISTs. Ook de inhibitie van de signaaltransductie via de eiwitten 14-3-3 zeta en Calmodulin biedt mogelijks nieuwe therapeutische perspectieven. ProteinChip technologie is zeer geschikt gebleken voor zowel de gerichte analyse van eiwitten als voor de differentiële proteoomanalyse tussen verschillende patiëntengroepen. Introduction The completion of the human genome project officially introduced the era of the proteome. The new discipline of proteomics was born, which refers to the analysis of the proteome or the collection of all proteins that are expressed in a tissue, cell or organism at a given point in time and under certain physiological conditions. Proteins are directly involved in the regulation of biochemical processes and aberrant or deregulated protein expression is related with many diseases, including cancer. Knowledge of cancer related proteins not only offers diagnostic perspectives, but also allows development of new molecules which specifically interact with the deregulated proteins and are thereby able to inhibit cancer progression. Two unanswered proteomic questions existed at the Laboratory of Experimental Oncology. The first question was whether cancer specific variants of the Vascular Endothelial Growth Factor A (VEGF-A) exist. VEGF-A plays an important role in tumor growth, metastasis and resistance, but is also crucial for the maintenance a healthy vascular system. Knowledge of tumor specific VEGF-A variants might enable us to increase the therapeutic index of anti-VEGF-A therapies. A second proteomic question was whether Gastrointestinal Stromal Tumors (GISTs) that easily develop resistance to treatment with Imatinib express different proteins than GISTs that rarely develop such resistance.  Methods The most important challenges for proteomics are the high complexity of the proteome, the relatively low protein expression levels and the enormous inter and intra individual variability. The most important requirement for proteomic analysis is therefore a sensitive and reproducible method that enables a relatively high sample throughput. We decided to investigate the usefulness of ProteinChip technology for the study of the proteomic questions mentioned above. ProteinChip technology is based on the principle of retention chromatography for the fractionation of proteins from complex samples such as body fluids or tissue extracts. These proteins are subsequently analysed with Surface Enhanced Laser Desorption/ Ionization Time-of-Flight Mass Spectrometry (SELDI TOF MS). Results The high molecular weight varieties of VEGF-A were associated with different types of malignancies, while the low molecular weight VEGF-A varieties rather seemed common and were also observed in normal physiological conditions. A comparative proteomic analysis of GISTs pointed out to 21 SELDI peaks that were statistically significantly differentially expressed between a group of GISTs with a high risk for development of Imatinib resistance and a group with a low risk for development of such resistance. Multivariate analysis further pointed out to 14 additional interesting SELDI peaks. In total, forty proteins were identified and the differential expression pattern of a selection of three of these proteins could be confirmed with western blot analysis: the 40 kDa ATP-ase domain of Heat Shock Protein 70 (HSP70), Cu/Zn Superoxide Dismuatase (SOD1) and Protein 14-3-3 Zeta. Conclusions and discussion The therapeutic index of anti-VEGF-A therapies might be improved by specific inhibition of tumor associated high molecular weight VEGF-A varieties. Our data indicate that the low molecular weight varieties of VEGF-A play an important role in normal physiology and should therefore be spared by anti-VEGF-A therapies to minimize the risk of adverse effects. Stress related proteins might play an important role in the development of Imatinib resistance of GISTs. The fact that these proteins are regulated by one and the same factor, the Heat Shock Factor 1 (HSF1), offers interesting perspectives for the treatment of Imatinib resistant GISTs, especially because inhibitors of HSF1 already exist. In addition, the inhibition of signal transduction pathways controlled by 14-3-3 zeta and Calmodulin also seems promising. ProteinChip technology has showed to be suitable for both the targeted analysis of proteins as for the analysis of differential protein expression between different groups of patients. Het genoom of de verzameling van alle genen van een organisme bevat de informatie over hoe alle eiwitten van dat organisme dienen opgebouwd te worden. Het genoom kan men dus beschouwen als het receptenboek van het leven. Onze genen op zich vervullen echter geen enkele functie. De eiwitten beschreven in onze genen daarentegen zorgen voor structuur en biologische activiteit en maken ons uiteindelijk tot wat we zijn. Het doctoraatsonderzoek beschreven in deze thesis startte ongeveer tegelijkertijd met de afronding van het humane genoomproject, waarbij alle menselijke genen werden in kaart gebracht. Deze gebeurtenis staat bekend als een belangrijke mijlpaal in de biomedische geschiedenis, omdat de kennis van het genoom een nodige voorwaarde is om functionele genoomanalyse te kunnen verrichten. Functionele genoomanalyse betekent de studie van de genen die betrokken zijn in biologische en biomedische processen. Door middel van functionele genoomanalyse kunnen we nieuwe inzichten verwerven in onopgeheldere ziekteprocessen zoals kanker. Het proteoom of de verzameling van alle eiwitten van een organisme is als eindprodukt van het genoom het studieonderwerp bij uitstek om inzichten te verwerven in het functionele deel van het genoom. De ontrafeling van het proteoom vereist echter inzet van zogenaamde “state-of-the-art” analytische technieken, die de afgelopen jaren slechts met mondjesmaat ter beschikking zijn gekomen van de wetenschap. Het doel van dit doctoraatsproject was de bruikbaarheid na te gaan van ProteinChip technologie voor de studie van het proteoom van humane tumoren. Daarbij werden verschillende methoden ontwikkeld voor zowel gerichte als “blinde” analyses van eiwitten in tumorweefsels. Deze methoden bleken achteraf ook nuttig te zijn voor de studie van andere biomedische vraagstellingen buiten het domein van de oncologie (bv. ziekte van Alzheimer, endometriose, ...). The genome, or the collection of all genes of an organism contains the information that is required to build all proteins of this organism. The genome may therefore be regarded as the book of recipes of life. Genes do not have any function of their own. The proteins that are encoded by the genome provide structure and are biologically active. The doctoral research described in this thesis started almost simultaneously with the completion of the human genome project, in which all human genes were mapped. This event is regarded as an important milestone in the history of biomedical sciences, because it enables functional genome studies. Functional genome analysis refers to the study of the genes that are involved in biological and biomedical processes. Functional genome analysis enables us to generate new insights into disease processes such as cancer. The proteome or collection of all proteins of an organism is the most appealing subject for functional genome analysis, because it is the end product of the genome. Proteomics refers to the study of the proteome and is by many considered as the most important research strategy in the post-genomic era. Proteomics requires a different approach than genome analysis and above all the use of state-of-the-art technologies such as mass spectrometry. In this doctoral research project, the usefulness of ProteinChip technology was explored for applications in the laboratory of experimental oncology. Several methods were developed for both targeted and blind analysis of proteins in tumor tissues. These methods have already showed to be useful to generate new insights in the molecular biology of cancer and for the development of novel diagnostic tests. ProteinChip technology has also been used successfully to generate new insights in other diseases such as Alzheimer disease and Endometriosis. 


Dissertation
Role of the fibrinolytic and matrix metalloproteinase systems in adipogenesis.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Overgewicht en zwaarlijvigheid (obesitas) worden een steeds groter probleem in onze Westerse samenleving en gaan gepaard met een verhoogd risico op levensbedreigende aandoeningen. Bij de ontwikkeling van obesitas zijn zowel adipogenetische (vetcel vorming) als angiogenetische (bloedvat vorming) processen betrokken waarbij een hermodelering van de extracellulaire matrix nodig is. Het doel van dit project was de studie van de rol in deze processen van twee proteolytische systemen, namelijk het fibrinolytisch (plasminogeen/plasmine) en matrix metalloproteïnase (MMP) systeem. Hierbij werd vooral aandacht besteed aan de fysiologische inhibitoren van beide systemen, namelijk plasminogeen activator inhibitoren (PAI-1 en PAI-2) en weefsel inhibitor van MMPs-1 (TIMP-1). De voornaamste doelstellingen van dit project waren: de rol van beide proteolytische systemen bestuderen in de vroege stadia van adipogenese en in de ontwikkeling van vetweefsel bij nutritioneel geïnduceerde obesitas bij de muis. In het eerste hoofdstuk van de resultaten beschrijven we de zoektocht naar de rol van murien PAI-1 (mPAI-1) in in vitro en in vivo adipogenese. We hebben, in vitro, geen functionele rol kunnen aantonen daar: 1) de differentiatie van muriene embryonale stam (ES) cellen al dan niet met PAI-1 overexpressie geen verschil vertoonde; 2) de mate van differentiatie tot adipocyten van primaire muriene embryonale fibroblasten afgeleid van wild-type (WT) of PAI-1 deficiënte muizen niet significant verschillend bleek; 3) differentiatie van 3T3-F442A preadipocyten niet veranderd was na behandeling met een mPAI-1 neutraliserend monoclonaal antilichaam (H4B3); 4) differentiatie van dezelfde cellen niet beïnvloed werd door stabiele overexpressie van mPAI-1. In vivo hebben we een concentratie afhankelijk effect van PAI-1 op bloedvatvorming en vetweefselontwikkeling vastgesteld, hetgeen bleek uit: 1) neutralisatie van PAI-1 in een model van de novo adipogenese waarbij 3T3-F442A preadipocyten onderhuids geinjecteerd werden in de rug van naakte Balb/c muizen (die vervolgens gedurende 4 weken een vetrijk dieet kregen) resulteerde in kleinere vetcellen; 2) vetweefselontwikkeling was vergelijkbaar na injectie van matrigel en fibroblast groeifactor in WT en PAI-1 deficiënte muizen; 3) locale overexpressie van PAI-1 in een gelijkaardig model van de novo adipogenese resulteerde in grotere vetkussentjes en 4) systemische overexpressie van PAI-1 in dergelijk de novo adipogenese model was geassocieerd met kleinere bloedvaten in het vetweefsel. Vervolgens werd de rol van PAI-2 in adipogenese bestudeerd. PAI-2 bleek tot expressie te komen tijdens in vitro differentiatie van preadipocyten en in vivo in zowel subcutaan als gonadaal vetweefsel. PAI-2 deficiënte muizen op vetrijk dieet ontwikkelden minder vetweefsel en kleinere vetcellen dan wild-type controles, via een mechanisme onafhankelijk van de antifibrinolytische activiteit van PAI-2. Tenslotte werd de rol van TIMP-1 in adipogenese zowel in vitro als in vivo bestudeerd. In vitro leverde de zoektocht naar de rol van TIMP-1 bij adipocyt differentiatie tegenstrijdige resultaten op daar: 1) de mate van differentiatie tot adipocyten van primaire muriene embryonale fibroblasten afgeleid van TIMP-1 deficiënte muizen, lager bleek in vergelijking met WT fibroblasten; 2) differentiatie van 3T3-F442A preadipocyten met overexpressie van humaan TIMP-1 (hTIMP-1) trager verliep, maar vergelijkbaar was met controle cellen. In vivo was het effect van locale en systemische expressie van hTIMP-1 tijdens de novo adipogenese verschillend, met een beduidend effect op angiogenese, daar: 1) locale expressie resulteerde in grotere bloedvaten en 2) systemische overexpressie resulteerde in vetkussentjes met grotere vetcellen en een kleinere bloedvat densiteit. Uit deze studies kunnen we dus besluiten dat het effect van deze protease inhibitoren op in vitro differentiatie van preadipocyten naar mature adipocyten niet in alle condities overeenstemt met de effecten op vetweefselvorming in vivo. De in vivo effecten blijken afhankelijk van zowel concentratie als verdeling in plaats en tijd. Obesity is a common disorder and constitutes a risk factor for many diseases making it a major cause of mortality and morbidity in Western-type societies. Development of obesity is associated with extensive modifications in adipose tissue, involving adipogenesis, angiogenesis and extracellular matrix proteolysis. The fibrinolytic (plasminogen/plasmin) and matrix metalloproteinase (MMP) systems cooperate in these processes. In this study we focused on the role of plasminogen activator inhibitors (PAI-1 and PAI-2) and tissue inhibitor of MMPs type 1 (TIMP-1) in adipocyte differentiation in vitro and in vivo. To substantiate a potential role of PAI-1 in adipogenesis, we have studied its effects on in vitro adipocyte differentiation and on in vivo adipose tissue formation in mouse models. Our in vitro data do not support a functional role of PAI-1, as substantiated by our findings that: 1) embryonic stem (ES) cell differentiation into adipocytes was comparable for murine PAI-1 (mPAI-1) overexpressing cells and wild-type (WT) cells; 2) inhibition of PAI-1 with a neutralizing antibody did not affect differentiation of 3T3-F442A preadipocytes; 3) overexpression of murine PAI-1 in 3T3-F442A cells had no effect on differentiation; and 4) differentiation of PAI-1 deficient murine embryonic fibroblasts into mature adipocytes was comparable to WT cells. Furthermore, our in vivo studies revealed a concentration dependent effect of PAI-1 on adipogenesis and angiogenesis, as suggested by our findings that: 1) de novo fat pad formation in NUDE mice following injection of 3T3-F442A cells resulted in smaller adipocytes in mice treated with a PAI-1 neutralizing antibody; 2) adipose tissue formation following combined injection of Matrigel and basic fibroblast growth factor was comparable in WT and in PAI-1 deficient mice; 3) local expression of mPAI-1 resulted in larger fat pads; and 4) systemic mPAI-1 expression had no effect on de novo adipogenesis, although angiogenesis appeared to be impaired. Next, we have demonstrated PAI-2 mRNA in subcutaneous (SC) and gonadal (GON) adipose tissues of WT mice, with expression both in adipocytes and in the stromal-vascular cell fraction. As compared to WT mice, PAI-2 deficient mice kept on high fat diet displayed significant adipocyte hypotrophy in SC adipose tissues, but less in GON adipose tissues. In agreement with this finding, SC fat mass and the combined weight of SC and GON fat were significantly smaller in obese PAI-2 deficient mice than in WT mice. PAI-2 appeared to promote adipose tissue development in mice via a mechanism independent of its antifibrinolytic effect. Finally, we have evaluated a potential functional role of TIMP-1, which inhibits most MMPs, in in vitro and in vivo adipogenesis. In vitro, apparently conflicting data were obtained in different cell types, as substantiated by our findings that: 1) differentiation of TIMP-1 deficient murine embryonic fibroblasts into mature adipocytes was impaired as compared to WT cells; 2) overexpression of human TIMP-1 (hTIMP-1) in 3T3-F442A preadipocytes also resulted in a slower differentiation as compared to control cells. In vivo, local or systemic hTIMP-1 overexpression did not significantly affect the extent of de novo adipose tissue formation, although the effect on angiogenesis in the de novo fat pads appeared to be different, as: 1) local expression of hTIMP-1 resulted in larger blood vessels; 2) systemic hTIMP-1 expression revealed a lower blood vessel density and larger adipocytes as compared to control mice. We conclude that the effect of these proteinase inhibitors on in vitro differentiation of preadipocytes into mature adipocytes does not in all conditions mimic the effect on adipose tissue development in vivo. The effect in vivo seems to be dependent on the concentration as well as on the spatial and temporal distributions. Overgewicht en zwaarlijvigheid worden groter probleem in onze Westerse samenleving. Bij de ontwikkeling van zwaarlijvigheid (obesitas) zijn zowel vetcel-vormende als bloedvat-vormende processen betrokken waarbij een wijziging van de extracellulaire matrix (matrix rondom de cellen) nodig is. Het doel van dit project is de studie van de rol van proteolytische systemen in vetweefselontwikkeling, namelijk het fibrinolytisch en matrix metalloproteïnase systeem. Deze systemen spelen een belangrijke rol in respectievelijk het afbreken van fibrine of van extracellulaire matrix. Hierbij wordt vooral aandacht besteed aan de remmers (fysiologische inhibitoren) van beide systemen, namelijk plasminogeen activator inhibitoren (PAI-1 en PAI-2) en weefsel inhibitor van MMPs- 1 (TIMP-1); hun effect wordt bestudeerd op de vroege stadia van vetcelontwikkeling en hun rol bij voedingsgeïnduceerde obesitas in de muis. Uit deze studies blijkt dat PAI-1 een concentratie afhankelijk effect heeft op nieuwe vetvorming. Eveneens werd aangetoond dat PAI-2 aanwezig is in vetweefsel en dat het vetweefselontwikkeling stimuleert. Ten slotte, blijkt TIMP-1 geen invloed te hebben op nieuwe vetvorming, al werd wel een effect op de bloedvatvorming in het vetweefsel vastgesteld.


Dissertation
Impact of targeted activation of the PLAG1 proto-oncogene in salivary glands, mammary glands, prostate and pancreas of PLAG1 transgenic mice.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Pleomorphic adenoma gen 1 ( PLAG1 ) codeert voor een transcriptiefactor die betrokken is bij de vorming van verschillende tumoren zoals pleomorfe adenomen van de speekselklier, lipoblastomen, hepatoblastomen en AML. Aangezien PLAG1 blijkbaar een belangrijkere rol speelt bij de ontwikkeling van verschillende types van tumoren dan oorspronkelijk aangenomen, vroegen we ons af wat de oncogene capaciteit is van PLAG1 bij de tumorontwikkeling. Daarom was het doel van deze studie de rol van PLAG1 na te gaan bij de tumorontwikkeling in PLAG1 transgene muizen. Hiervoor werden er twee PLAG1 transgene muizenlijnen ontwikkeld, PTMS1 en PTMS2, waarbij de activatie van de overexpressie van het transgen en de weefseldistributie van deze overexpressie kan gemanipuleerd worden door respectievelijk Cre-gemedieerde activatie en gerichte expressie. In het eerste deel van deze thesis, werd de expressie van het PLAG1 proto-oncogen gericht naar een beperkt aantal weefsels, waaronder de speekselklieren, de borstklieren en de prostaat, door de PLAG1 transgene muizen te kruisen met de MMTV-Cre transgene muis. De resulterende P1-MCre en P2-MCre dubbel transgene muizen, ontwikkelden speekselkliertumoren met een incidentie van respectievelijk 100% na 5-6 weken en 6% na verschillende maanden. De speekselkliertumoren werden gekarakteriseerd als pleomorfe adenomen en ze vertoonden sterke gelijkenissen met de humane tumoren, op enkele details na. Verder ontwikkelden 100% van de 8 weken oude vrouwelijke P1-MCre muizen hyperplasieën van de borstklier, veroorzaakt door adenomyoepithelial adenosis. De borstklier tumorontwikkeling kon niet verder gevolgd worden in P1-MCre muizen, doordat de aanwezigheid van snel ontwikkelende speekselkliertumoren ons niet toeliet de muizen langer in leven te houden omwille van ethische redenen. 16% van de vrouwelijke P2-MCre muizen ontwikkelden adenomyoepitheliomen van de borstklier. Om de ontwikkeling van de borstkliertumoren toch verder te kunnen bestuderen in P1-MCre muizen, hebben we de expressie van het PLAG1 transgen meer specifiek gericht naar de borstklier door de PTMS1 muizen te kruisen met WAP-Cre transgene muizen. Na ongeveer 1 jaar ontwikkelden ongeveer 80% van deze dubbel transgene muizen borstkliertumoren, die hoofdzakelijk gekarakteriseerd werden als adenomyoepitheliomen. Tenslotte ontwikkelden 100% van de 8 weken oude mannelijke P1-MCre muizen intraepitheliale neoplasieën van de prostaat. Op moleculair niveau werden er verschillende genen geïdentificeerd die opgereguleerd zijn in al de PLAG1 -geïnduceerde tumoren, zoals genen van twee onafhankelijke - structureel op elkaar gelijkende - geïmprinte genenclusters ( Igf2 / H19 en Dlk1 / Gtl2 ), genen betrokken in de Igf signaaltransductiecascade, Igf2 , Igfbp2 en Igfbp3, en genen betrokken in de Wnt signaaltransductiecascade, Wnt6 en CyclinD1 . Aangezien de IGF signaaltransductiecascade een belangrijke cascade is in verschillende humane tumoren, zijn we de rol van Igf2 in de tumorvorming verder gaan bestuderen. Hiervoor werd de P1-MCre muis gekruist met de Igf2 knockout muis, om op die manier de impact van de Igf2 inactivatie op de tumorvorming te bestuderen. P1-MCre-Igf2+/+ muizen ontwikkelden twee keer sneller tumoren dan P1-MCre-Igf2 -/- muizen, wat suggereert dat Igf2 inderdaad een belangrijke rol speelt bij de PLAG1 -geinduceerde tumorontwikkeling. Aangezien de ductale en acinaire structuren van een pancreas en een speekselklier veel overeenkomsten vertonen op histologisch niveau en aangezien overexpressie van PLAG1 in de speekselklier aanleiding geeft tot tumorontwikkeling in dit orgaan, vroegen we ons af of overexpressie van PLAG1 in de pancreas al dan niet aanleiding zou geven tot tumorontwikkeling in de pancreas. Om deze hypothese te onderzoeken hebben we de expressie van het PLAG1 transgen gericht naar de pancreas door PTMS1 en PTMS2 muizen te kruisen met Pdx1-Cre transgene muizen. De dubbel transgene nakomelingen, P1-Pdx1Cre en P2-Pdx1Cre muizen, respectievelijk, ontwikkelden geen tumoren, zelfs niet na meer dan 1 jaar, maar ze ontwikkelden wel hyperplasieën van de eilandjes van Langerhans. P1-Pdx1Cre muizen ontwikkelden hypoglycemie, hyperinsulinemie en vertoonden verbeterde glucose tolerantietesten. De insulinesecretie van de eilandjes bleef onveranderd, maar de hyperinsulinemie kan verklaard worden door verhoogde pancreatische insuline waarden. Hoewel Igf2 een belangrijke rol speelt bij de PLAG1 -geïnduceerde tumorontwikkeling, is Igf2 niet belangrijk voor de ontwikkeling van de hyperplasieën van de eilandjes, zoals aangetoond in terugkruisexperimenten met de Igf2 knockout muis. The pleomorphic adenoma gene 1 ( PLAG1 ) encodes a transcription factor that is involved in the development of various tumors such as pleomorphic adenomas of the salivary glands, lipoblastomas, hepatoblastomas and AML. The apparent more general role of the PLAG1 proto-oncogene in tumor development raised the question as to the extent of the oncogenic capacity of PLAG1 . Therefore, the aim of the present study was to explore the role of PLAG1 in neoplastic transformation in PLAG1 transgenic mice. For this objective, two independent PLAG1 transgenic mouse strains were generated, PTMS1 and PTMS2, in which activation of the overexpression of the transgene as well as the tissue distribution of such overexpression can be manipulated by Cre-mediated activation and targeted expression, respectively. In the first part of this thesis, the expression of the PLAG1 proto-oncogene was targeted to a restricted number of tissues, including the salivary glands, the mammary glands and the prostate by intercrossing with MMTV-Cre transgenic mice. The resulting P1-MCre and P2-MCre double transgenic offspring developed salivary gland tumors with an incidence of 100 % at around 5-6 weeks and 6% after several months, respectively. The salivary gland tumors where characterized as pleomorphic adenomas and they closely resemble the human counterpart, despite some differences. Moreover, 100% of the female P1-MCre mice developed mammary gland hyperplasia, caused by adenomyoepithelial adenosis, at the age of 8 weeks. Mammary gland tumorigenesis could not be followed further in P1-MCre mice, because the highly aggressive salivary gland tumor development forced us to sacrifice these mice for ethical reasons at this time point. 16% of the female P2-MCre mice developed adenomyoepitheliomas of the mammary glands. In order to be able to study mammary gland tumorigenesis in mice derived from the PTMS1, we decided to target the expression of the PLAG1 transgene more specifically to the mammary gland by intercrossing those mice with Wap-Cre mice. After a latency period of more than a year about 80% of those mice developed mammary gland tumors, histologically characterized mainly as adenoyoepitheliomas. Finally, 100% of the male P1-MCre mice developed prostatic intraepithelial neoplasias at the age of 8 weeks. At the molecular level, several genes were identified to be upregulated in all the PLAG1-induced tumors studied, such as genes from two independent, structurally somewhat similar imprinted gene clusters ( Igf2/H19 and Dlk1/Gtl2 ), genes involved in Igf signaling, Igf2 , Igfbp2 and Igfbp3 and genes involved in Wnt signaling, Wnt6 and CyclinD1 . Since the IGF system is a key growth regulatory pathway in many tumors, the role of Igf2 on tumor formation was investigated further in P1-MCre mice. Therefore, P1-MCre mice were intercrossed with Igf2 knockout mice, in order to analyze the impact of Igf2 inactivation on tumor formation. P1-MCre-Igf2+/+ mice develop almost twice as fast tumors as compared to P1-MCre-Igf2-/- mice, suggesting that Igf2 indeed plays a significant role in PLAG1 -induced tumorigenesis. Since the ductal and acinar structures of a pancreas and a salivary gland are structurally similar at the histological level and since overexpression of PLAG1 in the salivary glands leads to tumor formation, we wondered whether or not overexpression of PLAG1 in the pancreas would lead to tumor formation in this organ as well. To test this hypothesis, we targeted the expression of the PLAG1 transgene to the pancreas by intercrossing of the PTMS1 and PTMS2 with Pdx1-Cre transgenic mice. The double transgenic offspring mice, P1-Pdx1Cre and P2-Pdx1Cre mice, respectively, did not develop any tumors, even not in mice from more than a year, but they developed hyperplasia of the islets of Langerhans. P1-Pdx1Cre mice developed hypoglycaemia, hyperinsulinaemia and showed improved glucose tolerance tests. The insulin secretion from the islets was conserved but significantly increased pancreatic insulin content levels could explain the observed hyperinsulinemia. At the molecular level, Igf2 , although important for PLAG1 -induced tumorigenesis, is not important for the observed islet hyperplasia as deduced from intercrossing with Igf2 knockout mice. Pleomorphic adenoma gen 1 ( PLAG1 ) is een gen dat betrokken is bij de vorming van verschillende tumoren zoals, tumoren van de speekselklier, vetweefsel, lever en leukemie. Aangezien PLAG1 blijkbaar een belangrijkere rol speelt bij de ontwikkeling van verschillende types van tumoren dan oorspronkelijk aangenomen, vroegen we ons af wat de rol is van PLAG1 bij de tumorontwikkeling. Daarom was het doel van deze studie deze rol na te gaan in genetisch gemanipuleerde muizen ( PLAG1 transgene muizen). Hiervoor werden er twee muizenlijnen ontwikkeld, PTMS1 en PTMS2, waarbij de activatie van de overexpressie van PLAG1 en de weefseldistributie van deze overexpressie kan gemanipuleerd worden door de muizen te kruisen met verschillende andere genetisch gemanipuleerde muizen (Cre muizen, in deze studie MMTV-Cre , WAP-Cre en Pdx1-Cre ). In het eerste deel van mijn thesis, werd de expressie van PLAG1 gericht naar een beperkt aantal weefsels, waaronder de speekselklieren, de borstklieren en de prostaat, door muizen van de twee verschillende PLAG1 transgene muizen stammen te kruisen met MMTV-Cre muizen. De nakomelingen van de ene PLAG1 transgene muizenstam (P1-MCre), ontwikkelden speekselkliertumoren met een incidentie van 100% na 5-6 weken en die van de andere stam (P2-MCre) met een incidentie van 6% na verschillende maanden. De speekselkliertumoren werden gekarakteriseerd als pleomorfe adenomen (een bepaald type speekselkliertumor) en ze vertoonden sterke gelijkenissen met humane pleomorfe speekselklieradenomen, op enkele details na. Verder ontwikkelden 100% van 8 weken oude vrouwelijke P1-MCre muizen hyperplasieën (vergrotingen) van de borstklier. De borstklier tumorontwikkeling kon niet verder gevolgd worden in P1-MCre muizen, doordat de aanwezigheid van snel ontwikkelende speekselkliertumoren ons niet toeliet de muizen langer in leven te houden omwille van ethische redenen. 16% van de vrouwelijke P2-MCre muizen ontwikkelden adenomyoepitheliomen (een bepaald type borstkliertumor). Om de ontwikkeling van de borstkliertumoren toch verder te kunnen bestuderen in P1-MCre muizen, hebben we de expressie van het PLAG1 transgen meer specifiek gericht naar de borstklier door de PTMS1 muizen in te kruisen met WAP-Cre transgene muizen. Na ongeveer 1 jaar ontwikkelden ongeveer 80% van deze nakomelingen borstkliertumoren, die hoofdzakelijk gekarakteriseerd werden als adenomyoepitheliomen. Tenslotte ontwikkelden 100% van 8 weken oude mannelijke P1-MCre muizen intraepitheliale neoplasieën van de prostaat (een voorstadium van een prostaattumor). Op moleculair niveau werden er verschillende genen geïdentificeerd die opgereguleerd zijn in alle PLAG1 -geïnduceerde tumoren. Deze genen liggen hoofdzakelijk in twee signaaltransductiecascades, de Igf en de Wnt cascade. Aangezien de IGF signaaltransductiecascade ook een belangrijke cascade is in verschillende humane tumoren, zijn we de rol van Igf2 in de tumorvorming verder gaan bestuderen door middel van genetische experimenten in muizen. Als we dit Igf2 gen uitschakelen in ons muizen tumormodel ontstaan de tumoren veel later, waardoor het belang van Igf2 bij de tumorontwikkeling is aangetoond. In het laatste deel van mijn thesis vroegen we ons af of overexpressie van PLAG1 in de pancreas al dan niet aanleiding zou kunnen geven tot tumorontwikkeling in de pancreas. Om deze hypothese te onderzoeken hebben we de expressie van PLAG1 gericht naar de pancreas door PTMS1 en PTMS2 muizen te kruisen met Pdx1-Cre transgene muizen. De dubbel transgene nakomelingen, P1-Pdx1Cre en P2-Pdx1Cre muizen, respectievelijk, ontwikkelden geen tumoren, zelfs niet na meer dan 1 jaar, maar ze ontwikkelden wel hyperplasieën (vergroting) van de eilandjes van Langerhans. P1-Pdx1Cre muizen hebben lagere glucosespiegels en hogere insulinespiegels in het bloed. De hogere insulinespiegels in het bloed kunnen verklaard worden doordat er een toename is aan insuline producerende cellen in de eilandjes van Langerhans. Hoewel Igf2 een belangrijke rol speelt bij de PLAG1 -geïnduceerde tumorontwikkeling, is Igf2 niet belangrijk voor de ontwikkeling van de hyperplasieën van de eilandjes van Langerhans, zoals aangetoond met behulp van genetische experimenten.

Keywords


Dissertation
Thrombospondin-1 : a matricellular protein in neointima formation and atherosclerosis.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Keywords


Dissertation
Inactivation or knockdown of the oxygen sensor PHD1 induces hypoxia tolerance by reprogramming basal metabolism in mice.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De zuurstofstijging in de atmosfeer van de aarde veroorzaakte een snelle diversificatie en uitbreiding van levende diersoorten, die complexe biochemische netwerken ontwikkelden om te voldoen in hun vraag naar energie. Zuurstof is belangrijk voor het overleven van multicellulaire organismen wegens zijn rol als elektron-acceptor tijdens mitochondriale ademhaling (aëroob). Nochtans kunnen vele diersoorten in omstandigheden van lage zuurstof-beschikbaarheid (hypoxie) overleven. Aanpassing aan hypoxie, zoals reeds beschreven werd voor dieren die duiken en organismen die op hoge hoogten leven, vereist een sterke vermindering van cellulaire zuurstofconsumptie. Hypoxie tolerante dieren zijn geëvolueerd om aan beperkte zuurstofhoeveelheid het hoofd te kunnen bieden, wat hen toelaat te overleven in dergelijke omstandigheden. Deze aanpassing impliceert een verschuiving in cellulair brandstofgebruik van mitochondriale ademhaling (aëroob), wat zuurstof verbruikt, naar het aanmaken van ATP buiten het mitochondrion door glucose te verbranden, zonder zuurstof te verbruiken (anaërobe glycolyse). Hypoxie induceerbare transcriptiefactoren (HIFs) spelen een rol in deze cellulaire aanpassing door de expressie van genen te verhogen die betrokken zijn bij de fysiologische aanpassing aan lage zuurstofhoeveelheid (genen betrokken bij angiogenese, erythropoïese, energie-metabolisme, celgroei en apoptose). HIF prolylhydroxylases (PHD1-3) zijn zuurstofsensoren, die, via hydroxylation van specifieke proline residu's in HIF, de stabiliteit en zodoende de transcriptionele reacties van HIF reguleren. De mechanismen waarmee hypoxie een vermindering van mitochondriale zuurstofconsumptie teweegbrengt zijn echter nog niet volledig ontrafeld. Hypoxie is een altijd aanwezige bedreiging voor het "zoogdierkoninkrijk" en is geassocieerd met alle vormen van ischemische vasculaire ziekten, zoals hart- en bloedvatziekten met inbegrip van hartinfarct, hartverlamming, myocardiale en ledemaat ischemie. Uitgesproken hypoxie wordt ook gezien in het kerngebied van tumors waar capillaire netwerken onvoldoende georganiseerd zijn om het snel groeiende weefsel van voldoende zuurstof te voorzien. Voorafgaande aan deze doctorale thesis, bleven de verschillende functies van elk van de PHDs in vivo, in gezondheid en ziekte, grotendeels onbekend. Wij stelden de hypothese dat PHDs diverse aspecten, met betrekking tot de HIF signaalwegen en cellulaire hypoxie, in vivo reguleren. Om de rol van Phd1 te bestuderen, werden transgene muizen (Phd1-/-) gegenereerd die specifiek het Phd1 gen niet langer tot expressie brengen. Deze werden onderworpen aan muismodellen van ischemie/reperfusie (I/R) wat verscheidene nieuwe, intrigerende, en therapeutisch relevante observaties opleverde. Afsluiting van de dijslagader, en zodoende het blokkeren van voldoende zuurstoftoevoer leidt in wild type dieren tot snelle afsterving van de desbetreffende spieren. Wij ontdekten dat deze spierdood in dieren die de zuurstofsensor Phd1 missen, verrassend genoeg niet optrad. Dit was niet te wijten aan een verbeterde toevoer van bloed of zuurstof (zoals oorspronkelijk geanticipeerd werd), maar bleek gerelateerd aan een spier intrinsieke metabole aanpassing. Deze nieuwe bevinding bracht aan het licht dat Phd1 een specifieke rol heeft in hypoxie tolerantie in spieren. De observatie dat de afwezigheid van Phd1 (Phd1-/-), maar niet Phd2 (Phd2+/-) of Phd3 (Phd3-/-), selectief hypoxie-tolerantie induceert, toonde aan dat, hoewel alle PHDs in myofibers tot expressie komen, elke PHD een specifieke fysiologische rol in vivo heeft. Onze studies om de mechanismen waarmee Phd1 bescherming tegen ischemische aandoeningen biedt te verduidelijken, onthulden een moleculaire ‘trigger’ die een cascade aan gebeurtenissen in werking stelt om zo de cellulaire zuurstofvereisten te herprogrammeren. Onze genetische studie wijst aan dat Phd1, als zuurstofsensor, een belangrijke rol heeft in de metabole herprogrammering noodzakelijk voor verminderde zuurstofconsumptie door de spier. Dit zuurstofbehoud is toe te schrijven aan een selectieve daling in glucose oxidatie, zonder veranderingen in de vetverbranding. De cellulaire aanpassing aan hypoxie impliceerde een verminderde mitochondriale ademhaling samen met een stijging in anaërobe glycolyse, dit om de ATP productie op peil te houden, een metabole aanpassingsreactie die het Pasteur effect wordt genoemd. Bovendien toonden wij aan dat afwezigheid van Phd1 niet alleen hypoxie-tolerantie induceert - aangetoond door verminderde spiernecrose – maar ook de concentratie aan nadelige reactieve zuurstofdeeltjes (ROS) en zo mitochondriale schade vermindert. De snelheid waarmee deze bescherming na de bloedtoevoerblokkering reeds voorkwam, impliceerde een herprogrammering van het basismetabolisme, dat Phd1-/- muizen "voorbereidde" om beter het hoofd te bieden aan acute ischemische schade. Studies om de downstream moleculen van Phd1 (die bescherming bieden tegen oxidatieve afsterving in ischemie) te ontrafelen toonden aan dat afwezigheid van Phd1 de expressie van Hif-2α, maar niet van het goed bestudeerde Hif-1α, in de kuitspier verhoogt. Stijging van Hif-2α was geassocieerd met een verhoogde Pyruvaat dehydrogenase kinase 4 (Pdk4) expressie, een negatieve regulator van het Pyruvaat dehydrogenase complex (PDC), wat werkzaam is als 'portier' voor de aanvoer van glucose-afgeleide pyruvaat in het mitochondrion. Wij merkten ook op dat afwezigheid van Phd1 de expressie van Pparα (Peroxisoom-proliferatie-activerend receptor-α), een reeds welgekende regulator van Pdk4 gentranscriptie, verhoogt. Daarenboven veroorzaakte behandeling van wild-type muizen met de Pparα agonist ‘fenofibrate’ hypoxie-tolerantie, en onderdrukking van Pparα in spieren van Phd1-/- muizen deed het hypoxie-tolerantie fenotype van mutante muizen teniet. Globaal genomen, wijzen onze bevindingen op een regulerende signaalweg teweeggebracht door een verminderde Phd1 activiteit, die leidt tot verhoogde Hif-2α concentraties en inductie van een Pparα-Pdk4 gemedieerde blokkade aan substraat afkomstig van glucose in het mitochondrion, waardoor zuurstofconsumptie wordt verminderd. Het inzicht dat Phd1 hypoxie-tolerantie en reacties op oxidatieve stress controleert, zette ons ertoe aan om het therapeutische nut van Phd1-inhibitie te bekijken. Onze in vivo studies, waarin Phd1 expressie onderdrukt werd door gebruik te maken van short hairpin interfererende Phd1 constructen (shPhd1) die via in vivo electroporatie toegediend werden, toonden verminderde weefselschade aan in een muismodel van ligatie van de femorale arterie. femoral artery ligatie. Verder onderzoek zal aantonen of het zinvol is om de cellulaire hypoxische reactie als doelstelling te kiezen voor therapieën gericht op hart- en bloedvatziekten (stimulatie van hypoxische tolerantie) en kanker (preventie van hypoxische tolerantie). Tot slot biedt dit onderzoeksproject nieuwe inzichten in mechanismen betrokken bij het herprogrammeren van cellulaire metabole aanpassingen die gekend zijn om te ontstaan in omstandigheden van lage zuurstofbeschikbaarheid zoals in cardiovasculaire ziekten. Studies in de toekomst zullen noodzakelijk zijn om het raadsel van het onderliggende moleculaire mechanisme verder aan te vullen en te bepalen of deze weg een mogelijk therapeutisch doel vertegenwoordigt. Induceren van hypoxie tolerantie zou een belangrijke therapeutische waarde kunnen hebben om orgaanbehoud voor transplantaties te verbeteren en farmacologische inhibitie van PHD1 zou een bruikbare methode kunnen vormen om organen beter tegen ischemische beschadiging te beschermen. The increase of oxygen in the earth's atmosphere prompted a rapid diversification and expansion of living species, which developed complex biochemical networks in order to meet the demand for energy. Oxygen is critical for the survival of multicellular organisms because of its role as an electron acceptor during mitochondrial respiration. However, many species are able to survive in conditions of low oxygen availability (hypoxia). Adaptation to hypoxia, as described for diving animals and organisms that live at high altitudes, requires a dramatic reduction in cellular oxygen consumption. Hypoxia tolerant animals have evolved to cope with limited oxygen supply allowing them to survive in such conditions. This response involves a shift in cellular fuel utilization from mitochondrial respiration, which consumes oxygen, to the generation of ATP outside of the mitochondrion by burning glucose without the use of oxygen (anaerobic glycolysis). HIFs have been shown to play a part in this cellular adaptation by increasing the expression of genes encoding proteins involved in anaerobic glycolysis. However, the mechanisms whereby hypoxia triggers a reduction in mitochondrial oxygen consumption have not been completely unravelled. Hypoxia is an ever-present threat for the “mammalian kingdom” and is associated with all forms of ischemic vascular disorders, such as arterial diseases including stroke, myocardial and limb ischemia. Severe hypoxia is also found in the core region of tumours where capillary networks are insufficiently organized to supply the rapidly growing tissue with oxygen. Aerobic organisms are equipped with mechanisms to sense changes in oxygen tension. The HIF prolyl hydroxylases (PHD1-3) are oxygen sensitive enzymes, which, by catalyzing the hydroxylation of specific proline residues, regulate the stability of HIFs and thereby induce cellular adaptations in response to hypoxia. However, although major progress has been made in understanding the molecular mechanisms by which PHDs regulate oxygen homeostasis, the extent to which these different PHD isoforms may differentially contribute to specific pathophysiological processes in vivo has not yet been addressed. Prior to the start of this thesis, the distinct in vivo functions of each of the PHDs, in health and disease, remained largely unknown. We hypothesized that PHDs orchestrate various aspects related to HIF signaling pathways in vivo. In order to study the role of Phd1, transgenic mice (Phd1-/-) were generated specifically lacking Phd1 gene expression. Mouse models of I/R were utilized and resulted in several novel, intriguing, and therapeutically relevant observations. We demonstrated that Phd1 has a specific role in hypoxia tolerance in skeletal muscle. The finding that loss of Phd1 (Phd1-/-), but not Phd2 (Phd2+/-) or Phd3 (Phd3-/-), selectively induced hypoxia tolerance, revealed that, even though all PHDs are expressed in myofibers, each has specific physiological roles in vivo. Studies to elucidate the mechanisms by which Phd1 provide protection against ischemic insult, unveiled a molecular trigger that initiates a cascade of events to reprogram cellular oxygen requirements. Our genetic study provides evidence that Phd1, which acts as an oxygen sensor, plays a key role in the metabolic reprogramming necessary for reducing muscle oxygen consumption. This oxygen conservation is attributable to a selective decrease in glucose oxidation, without alterations in fat combustion. Cellular adaptation to hypoxia involves a reduction in mitochondrial respiration accompanied by an increase in anaerobic glycolysis in order to maintain ATP production, an adaptive metabolic response termed the Pasteur effect. In addition, we demonstrated that loss of Phd1 induces hypoxia tolerance to the effects of reduced blood supply in skeletal muscle, as evidenced by reduced muscle necrosis, lower concentrations of injurious reactive oxygen species (ROS) and thus reduced mitochondrial damage compared to normal mice. The rapidity with which this protection occurred implied a reprogrammed basal metabolism, which “prepared” Phd1-/- mice to cope better with acute ischemic insults. Studies to elucidate which molecules are downstream targets of Phd1 providing protection against oxidative death in ischemia, revealed that loss of Phd1 increases concentrations of HIF-2α, but not of the well-studied HIF-1α, in skeletal muscle. Induction of HIF-2α was associated with an increase in the expression of Pdk4, a negative regulator of the PDH complex (PDC), which acts as the ‘gatekeeper’ for entry of glucose-derived pyruvate into the mitochondrion. We also observed that loss of Phd1 increases the expression of Pparα, a well-established regulator of Pdk4 gene transcription. Moreover, treatment of wild-type mice with the Pparα agonist fenofibrate induced hypoxia tolerance and ‘knockdown’ of Pparα in muscle of Phd1-/- mice abolished the hypoxia-tolerant phenotype of the mutant mice. Taken together, our findings supports the existence of a regulatory pathway that is triggered by reduced activity of Phd1, leading to increased HIF-2α concentrations and induction of a Pparα-Pdk4 mediated block in the entry of glucose-derived substrate into the mitochondrion, thereby reducing oxygen consumption. The finding that Phd1 controls hypoxia tolerance and responses to oxidative stress prompted us to consider the therapeutic utility of Phd1-inhibition. Indeed, our in vivo studies in which Phd1 was silenced via administration of short hairpin interference Phd1 constructs (shPhd1) by in vivo electroporation, resulted in reduced tissue damage in a murine model of femoral artery ligation. Further investigations will validate whether targeting the cellular hypoxic response makes sense for therapies aimed at cancer (prevention of hypoxic tolerance) and cardiovascular disease (stimulation of hypoxic tolerance). Finally, this work provides new insights into the mechanisms involved in the adaptive reprogramming of cellular metabolism known to occur in conditions of low oxygen availability. Future studies will be necessary to complete the puzzle of the underlying molecular mechanism and to determine whether this pathway represents a valid therapeutic target. Induction of hypoxia tolerance might be of therapeutic value to improve organ preservation for transplantation and pharmacological inhibition of PHD1 may provide a useful means to protect organs from ischemic injury. Implicaties voor nieuwe therapeutische toepassingen in diverse ziekten (zoals hart- en bloedvatziekten) gekenmerkt door gebrek aan zuurstof of oxidatieve stress Onvoldoende of verstoorde zuurstoftoevoer (hypoxie) is een zeer belangrijk stimulus voor angiogenese en speelt een significante rol in de pathofysiologie van ischemische hart- en bloedvatziekten (myocardiale infarcten en trombose) en talrijk andere ziekten. Myocardiale ischemie, zoals optreedt na occlusie van een coronair arterie, diabetisch hartfalen, blootstelling aan grote hoogte of anemie leidt tot moeilijk behandelbaar hartfalen. Het hart is een orgaan met een bijzonder grote gevoeligheid voor hypoxie aangezien het hart slechts beperkte reserves heeft van hoog energetische fosfaten in combinatie met een zeer hoog metabolisme en hoge ATP omzetting. Zowel hypoxie als oxidatieve stress resulteren in biochemische en functionele veranderingen wanneer een orgaan poogt zijn functie te behouden ten overstaan van verstoringen in zuurstofspanning. Wanneer cellen uitgedaagd worden door hypoxie, verhogen ze de expressie van genen die betrokken zijn bij de fysiologische aanpassing aan lage zuurstofhoeveelheid (genen betrokken bij angiogenese, erythropoïese, energie-metabolisme, celgroei en apoptose). Deze compensatoire reactie op hypoxie is grotendeels afhankelijk van de activering van een familie van hypoxie induceerbare factoren (HIF). HIFs zijn heterodimeren die gevormd worden door HIF-1α (of zijn homoloog HIF-2α) en een constitutief tot expressie komende HIF-ß subeenheid (HIF-ß/ARNT) die binden aan hypoxie respons elementen (HRE) in hypoxie-gereguleerde genen. HIF prolylhydroxylases (PHD1-3) zijn zuurstofsensoren, die, via hydroxylation van specifieke proline residu's in HIF, de stabiliteit en zodoende de transcriptionele reacties van HIF bij normoxie reguleren. Tot nu toe zijn de verschillende functies van elk van de PHDs, in gezondheid en ziekte (in vivo), echter grotendeels onbekend, en is het onbekend of en welke HIFs downstream targets zijn van de PHDs. Ten slotte is het tot heden onopgehelderd of PHDs een specifieke functie vervullen in verschillende organen, zoals bijvoorbeeld in het hart, zowel in gezonde als pathologische omstandigheden. Ondanks de belangrijke vooruitgang in het begrijpen van de moleculaire regulatie mechanismen waarmee PHDs functioneren, blijven vele vragen onbeantwoord. In het bijzonder, voorafgaand aan onze studies, bleven de functie en de specifieke rol van Phd1 in vivo een mysterie. Doch, het feit dat PHDs cellulaire reacties reguleren in situaties van lage zuurstofbeschikbaarheid, suggereert dat zij een rol kunnen spelen in verscheidene fysiologische en pathofysiologische processen. Wij stelden de hypothese dat PHDs, via HIF, een essentiële rol spelen in de regulatie van cellulaire reacties op hypoxie in vivo. Bovendien, stelden wij voorop dat manipulatie van de PHD/HIF weg zou kunnen leiden tot therapeutische toepassingen in een brede waaier van ziekten waarin hypoxie een rol speelt in de ontwikkeling of genezing van ziekte. De PHD/HIF weg kan bijvoorbeeld een aantrekkelijk therapeutisch doel vormen in ischemische ziekte, waar bevordering van HIF-1- afhankelijke aanpassing met farmacologische hydroxylase inhibitoren weefseloverleving zou verbeteren. Of omgekeerd, in een groeiende tumor die hypoxisch wordt - omdat die de lokale bloedtoevoer ontgroeit –gebruik maakt van de HIF signaalweg om tumorontwikkeling te vergemakkelijken, zouden klein-molecule inhibitoren van de HIF-activiteit een therapeutisch voordeel kunnen bieden in de behandeling van kanker. Tot slot biedt dit onderzoeksproject nieuwe inzichten in mechanismen betrokken bij het herprogrammeren van cellulaire metabole aanpassingen die gekend zijn om te ontstaan in omstandigheden van lage zuurstofbeschikbaarheid zoals in bijvoorbeeld cardiovasculaire ziekten.

Keywords

Listing 1 - 10 of 11 << page
of 2
>>
Sort by