Listing 1 - 10 of 79 | << page >> |
Sort by
|
Choose an application
Achtergrond De huidige beschikbare evidentie toont aan dat er geen hoger risico is op bijwerkingen bij moeder of kind bij een onderwaterbevalling. Ondanks deze evidentie blijft een systematische integratie van deze wijze van verlossing achterwege in de Vlaamse verloskamer. Er werd reeds veel onderzoek verricht naar de veiligheid van onderwaterbevallingen maar een analyse van de opinies van vroedvrouwen en gynaecologen ontbreekt nog. Het doel van deze kwalitatieve studie is om de perceptie van Vlaamse vroedvrouwen en gynaecologen betreffende hun kennis en de praktijk van onderwaterbevallingen in de Vlaamse verloskamers in kaart te brengen en te achterhalen welke barrières en facilitators zij ervaren ten aanzien van de implementatie van dit type zorg. Methode Deze studie betreft een kwantitatieve en kwalitatieve analyse. Het eerste deel van de studie bestond uit een anonieme online survey afgenomen bij Vlaamse hoofdvroedvrouwen. Na een descriptieve analyse van de resultaten fungeerde deze data vervolgens als leidraad voor diepte-interviews met gynaecologen en vroedvrouwen. Vervolgens werden vier gynaecologen en tien vroedvrouwen geïnterviewd afkomstig uit perifere en universitaire centra met zowel de mogelijkheid tot onderwaterbevallingen als het niet uitvoeren van onderwaterbevallingen. De interviews verliepen online via Zoom en werden geanalyseerd aan de hand van het QUAGOL-protocol. Resultaten Vroedvrouwen en gynaecologen ervaren verscheidene barrières bij de begeleiding en uitvoering van onderwaterbevallingen. De voornaamste barrières bij gynaecologen zijn de risico’s bij moeder en kind en de vertraagde responstijd bij complicaties. Vroedvrouwen geven aan dat het gebrek aan ervaring en bijkomstig gebrek aan zelfvertrouwen een drempel vormen. Groepsdynamiek en de opinie van collega’s uit verschillende disciplines heeft een invloed op de cultuur die leeft op een verloskamer en de mate waarin onderwater bevallen een optie is en gepromoot wordt. De cultuur van een dienst wordt mede bepaald door het type ziekenhuis, universitaire centra worden meer gelinkt aan pathologie en voeren bijgevolg minder onderwaterbevallingen uit en promoten dit minder in tegenstelling tot perifere centra. De opleiding tot arts bespreekt het thema onderwater bevallen niet, dit wordt echter niet aanzien als een hiaat. Vroedvrouwen geven wel aan dat de bacheloropleiding onvoldoende voorbereiding is op de praktijk en een herziening van het curriculum is aan de orde. Zowel gynaecologen als vroedvrouwen geven aan dat er een gebrek aan evidentie is en dat meer registratie van onderwaterbevallingen een meerwaarde kan vormen. Dit betreft registratie in de ziekenhuizen maar ook in de eerste lijn aangezien een groot deel van de onderwaterbevallingen daar plaatsvindt. Conclusie De huidige kloof tussen de perceptie dat er onvoldoende evidentie is en de reeds beschikbare literatuur is een implicatie voor verder onderzoek. De huidige praktijkvoering dient aangepast te worden naar de reeds beschikbare evidentie, het delen van deze reeds beschikbare evidentie in de vorm van bijscholingen is aan de orde. Meer controle en registratie van onderwaterbevallingen via de integratie van deze wijze van verlossing in de SPE-telling kan helpen om de huidige praktijkvoering in kaart te brengen en een mogelijks foutief beeld te verhelpen, verder kan het een indicatie vormen voor wijzigingen in de huidige praktijkvoering en opleidingen.
Choose an application
Inleiding De chronische zorgnood in Vlaanderen zorgt voor een verhoogde werkdruk voor huisartsen in de eerstelijnszorg. Een verpleegkundig specialist zou de werklast van huisartsen kunnen verminderen en de zorgcontinuïteit verbeteren. De functie van een verpleegkundig specialist is in Vlaanderen nog niet geïmplementeerd in de eerstelijnszorg. De visie van de huisartsen en de chronische zorgvragers kunnen inzichten bieden voor de implementatie van de verpleegkundig specialist in de eerstelijnszorg in Vlaanderen. Doelstelling Het doel is om de taken en functieverdeling in het buitenland en Vlaanderen te kaderen. Daarnaast wordt de visie van huisartsen en chronische zorgvragers bevraagd over de taken en functies die een verpleegkundig specialist mag uitvoeren in de eerstelijnszorg. Methode In de eerste fase is er een descriptief onderzoek uitgevoerd aan de hand van een scoping review. In de tweede fase van het onderzoek is een beschrijvend en kwantitatief onderzoek tot stand gebracht waarbij een gelijkaardige vragenlijst werd afgenomen bij huisartsen en chronische zorgvragers. De deelnemers zijn gevraagd om stellingen te beantwoorden aan de hand van een vijfpuntslikertschaal. Voor beide onderzoeksgroepen is een convenience sample toegepast. De deelnemers zijn opgeroepen om anoniem deel te nemen aan het onderzoek via diverse platformen. Resultaten Internationale literatuur beschrijft voornamelijk rollen voor de verpleegkundig specialist die de nadruk leggen op patiëntenzorg. In Vlaanderen is er beperkte literatuur gepubliceerd over de functiebeoefening van een verpleegkundig specialist in de eerstelijnszorg. In fase twee hebben 135 huisartsen en 161 chronische zorgvragers de vragenlijst volledig ingevuld. Hieruit is naar voren gekomen dat 127 huisartsen en 144 chronische zorgvragers bereid zijn om samen te werken met een verpleegkundig specialist. Huisartsen zijn het grotendeels eens met de bevraagde functies die door een verpleegkundig specialist uitgevoerd kunnen worden. Functies die meer medische taken omvatten, zoals klinisch onderzoek, labo-aanvragen, diagnosestelling, resultatenbespreking met de patiënt, medicatie voorschrijven, een medicatieschema aanpassen of patiënten doorverwijzen naar specialistische zorg, zijn door de huisartsen aangemerkt als minder geschikte taken voor de verpleegkundig specialist. Chronische zorgvragers hebben de meeste functies van de verpleegkundig specialist geaccepteerd, maar taken zoals zelfstandige diagnosestelling, antibiotica voorschrijven en het medicatieschema aanpassen, zien zij liever uitgevoerd door de huisarts. Conclusie Met de scoping review is geen consensus gevonden over de functiebeoefening van een verpleegkundig specialist in het buitenland. Daarentegen is er nog geen functieomschrijving van de verpleegkundig specialist opgenomen in het wettelijk kader van België. Hierdoor is deze functieomschrijving in Vlaanderen onduidelijk. Het onderzoek toont aan dat een groot deel van de functies door de verpleegkundig specialist uitgevoerd mag worden volgens de huisarts en chronische zorgvragers. Medische functies worden door beide groepen minder ontvankelijk gevonden als taak voor de verpleegkundig specialist.
Choose an application
Background: Women with overweight and obesity are eligible for bariatric surgery (BS) to improve their general health. Little is known about the influence of BS on breastfeeding practice. Objective: The objective is to examine the relation between BS and breastfeeding intention, initiation, duration, milk supply and milk composition. Methods: The search for publications was done in the four major databases. The used keywords were: “lactation, breast feeding, colostrum, bottle feeding and BS”. The full text of the articles was screened according to the selection criteria: “cohort studies, case-control studies and cross-sectional studies”. The articles needed to describe at least one of the following outcomes: “breastfeeding intention, initiation, duration, breast milk composition or milk supply”. Eight articles were included in this review. The methodological quality of the studies was evaluated using the Cohort, Case-Control and Cross-Sectional Study Quality Assessment List proposed by the Dutch Cochrane Centre. Results: The composition of breast milk in post BS mothers was comparable to non-surgical mothers, although they had a more caloric composition. These mothers have a higher tendency to give artificial milk or in combination with breast milk. Research is not consistent about the initiation of breastfeeding in women who underwent BS. No results were found on breast milk intention and milk supply. Conclusion: Breastfeeding should be encouraged with a necessary follow up of the nutrients. Large prospective cohort studies are needed to examine the influence of BS on breastfeeding practices. Keywords: Lactation, Breast Feeding, Colostrum, Bottle feeding, Bariatric surgery
Choose an application
Inleiding: Geriatrische patiënten die een operatie ondergaan zijn een kwetsbare doelgroep, waarbij postoperatief delier een frequent voorkomend probleem is. Voorgaande studies hebben aangetoond dat het postoperatief toedienen van bepaalde analgetica, voornamelijk opioïden, een groot risico op postoperatief delier met zich meebrengen. Een optimaal postoperatief pijnbeleid aangepast aan de kwetsbare groep ouderen kan mogelijks het risico op postoperatief delier verkleinen. Deze systematische review gaat na in welke mate het postoperatief pijnbeleid gerelateerd kan worden aan het ontwikkelen van een delier bij geriatrische patiënten. Methodologie: Aan de hand van de PICO-methode werd een zoekstring opgesteld met de kernconcepten ‘ouderen’, ‘analgetica’ en ‘delier’. Tot maart 2022 werd er gezocht in de databanken PubMed, CINAHL (via EBSCO) en Embase. Primaire studies over patiënten die een operatie ondergaan, met een minimumleeftijd van 65 jaar of een gemiddelde leeftijd van 70 jaar en de variabelen ‘postoperatief delier’ en ‘postoperatieve analgetica’ werden geïncludeerd. Casestudies, studies in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Frans of Duits en studies met weinig gedetailleerde informatie over delier werden geëxcludeerd. Het risico op bias werd beoordeeld door middel RoB2 en ROBINS-I tools. Resultaten: Na een uitgebreid screeningsproces van 4392 artikels, kwamen er nog 17 in aanmerking voor deze review, waaronder acht RCT’s. Alles samengenomen werden er 4475 patiënten geïncludeerd, waarvan de gemiddelde leeftijd lag tussen de 66,3 en 81,5 jaar. Verschillende studies toonden aan dat er een verband is tussen het postoperatief pijnbeleid en het ontwikkelen van delier bij patiënten met een geriatrisch profiel (n=14). Opioïde analgetica, zoals meperidine en tramadol, waren sterk significant gerelateerd aan de ontwikkeling van delier. Andere pijnmedicatie die niet tot de groep opioïde analgetica behoren, zoals acetaminofen en parexocib, bleken eerder een beschermende werking te hebben. Ook het gebruik van perifere zenuwblokkade en dexmedetomidine bleek de incidentie van delier gunstig te beïnvloeden. Discussie: De resultaten van deze review dienen met een kritische blik bekeken te worden, aangezien er belangrijke limitaties verbonden zijn aan enkele van de geïncludeerde studies. Deze omvatten een beperkte generaliseerbaarheid van resultaten, een gebrek aan power, en verschillen in definiëring en meetinstrumenten. Desondanks hebben deze resultaten belangrijke implicaties naar de klinische praktijk toe. Het is aangeraden om voorzichtig te zijn met het gebruik van opioïde analgetica in het postoperatief pijnbeleid bij geriatrische patiënten, in het bijzonder de toediening van tramadol en meperidine. Daarnaast kan het gebruik van alternatieven zoals parecoxib, acetaminofen, dexmedetomidine en perifere zenuwblokkade voordelig zijn en dienen deze overwogen te worden.
Choose an application
Inleiding De chronische zorgnood in Vlaanderen zorgt voor een verhoogde werkdruk voor huisartsen in de eerstelijnszorg. Een verpleegkundig specialist zou de werklast van huisartsen kunnen verminderen en de zorgcontinuïteit verbeteren. De functie van een verpleegkundig specialist is in Vlaanderen nog niet geïmplementeerd in de eerstelijnszorg. De visie van de huisartsen en de chronische zorgvragers kunnen inzichten bieden voor de implementatie van de verpleegkundig specialist in de eerstelijnszorg in Vlaanderen. Doelstelling Het doel is om de taken en functieverdeling in het buitenland en Vlaanderen te kaderen. Daarnaast wordt de visie van huisartsen en chronische zorgvragers bevraagd over de taken en functies die een verpleegkundig specialist mag uitvoeren in de eerstelijnszorg. Methode In de eerste fase is er een descriptief onderzoek uitgevoerd aan de hand van een scoping review. In de tweede fase van het onderzoek is een beschrijvend en kwantitatief onderzoek tot stand gebracht waarbij een gelijkaardige vragenlijst werd afgenomen bij huisartsen en chronische zorgvragers. De deelnemers zijn gevraagd om stellingen te beantwoorden aan de hand van een vijfpuntslikertschaal. Voor beide onderzoeksgroepen is een convenience sample toegepast. De deelnemers zijn opgeroepen om anoniem deel te nemen aan het onderzoek via diverse platformen. Resultaten Internationale literatuur beschrijft voornamelijk rollen voor de verpleegkundig specialist die de nadruk leggen op patiëntenzorg. In Vlaanderen is er beperkte literatuur gepubliceerd over de functiebeoefening van een verpleegkundig specialist in de eerstelijnszorg. In fase twee hebben 135 huisartsen en 161 chronische zorgvragers de vragenlijst volledig ingevuld. Hieruit is naar voren gekomen dat 127 huisartsen en 144 chronische zorgvragers bereid zijn om samen te werken met een verpleegkundig specialist. Huisartsen zijn het grotendeels eens met de bevraagde functies die door een verpleegkundig specialist uitgevoerd kunnen worden. Functies die meer medische taken omvatten, zoals klinisch onderzoek, laboaanvragen, diagnosestelling, resultatenbespreking met de patiënt, medicatie voorschrijven, een medicatieschema aanpassen of patiënten doorverwijzen naar specialistische zorg, zijn door de huisartsen aangemerkt als minder geschikte taken voor de verpleegkundig specialist. Chronische zorgvragers hebben de meeste functies van de verpleegkundig specialist geaccepteerd, maar taken zoals zelfstandige diagnosestelling, antibiotica voorschrijven en het medicatieschema aanpassen, zien zij liever uitgevoerd door de huisarts. Conclusie Met de scoping review is geen consensus gevonden over de functiebeoefening van een verpleegkundig specialist in het buitenland. Daarentegen is er nog geen functieomschrijving van de verpleegkundig specialist opgenomen in het wettelijk kader van België. Hierdoor is deze functieomschrijving in Vlaanderen onduidelijk. Het onderzoek toont aan dat een groot deel van de functies door de verpleegkundig specialist uitgevoerd mag worden volgens de huisarts en chronische zorgvragers. Medische functies worden door beide groepen minder ontvankelijk gevonden als taak voor de verpleegkundig specialist.
Choose an application
Background: Women with overweight and obesity are eligible for bariatric surgery (BS) to improve their general health. Little is known about the influence of BS on breastfeeding practice. Objective: The objective is to examine the relation between BS and breastfeeding intention, initiation, duration, milk supply and milk composition. Methods: The search for publications was done in the four major databases. The used keywords were: “lactation, breast feeding, colostrum, bottle feeding and BS”. The full text of the articles was screened according to the selection criteria: “cohort studies, case-control studies and cross-sectional studies”. The articles needed to describe at least one of the following outcomes: “breastfeeding intention, initiation, duration, breast milk composition or milk supply”. Eight articles were included in this review. The methodological quality of the studies was evaluated using the Cohort, Case-Control and Cross-Sectional Study Quality Assessment List proposed by the Dutch Cochrane Centre. Results: The composition of breast milk in post BS mothers was comparable to non-surgical mothers, although they had a more caloric composition. These mothers have a higher tendency to give artificial milk or in combination with breast milk. Research is not consistent about the initiation of breastfeeding in women who underwent BS. No results were found on breast milk intention and milk supply. Conclusion: Breastfeeding should be encouraged with a necessary follow up of the nutrients. Large prospective cohort studies are needed to examine the influence of BS on breastfeeding practices. Keywords: Lactation, Breast Feeding, Colostrum, Bottle feeding, Bariatric surgery
Choose an application
Achtergrond De huidige beschikbare evidentie toont aan dat er geen hoger risico is op bijwerkingen bij moeder of kind bij een onderwaterbevalling. Ondanks deze evidentie blijft een systematische integratie van deze wijze van verlossing achterwege in de Vlaamse verloskamer. Er werd reeds veel onderzoek verricht naar de veiligheid van onderwaterbevallingen maar een analyse van de opinies van vroedvrouwen en gynaecologen ontbreekt nog. Het doel van deze kwalitatieve studie is om de perceptie van Vlaamse vroedvrouwen en gynaecologen betreffende hun kennis en de praktijk van onderwaterbevallingen in de Vlaamse verloskamers in kaart te brengen en te achterhalen welke barrières en facilitators zij ervaren ten aanzien van de implementatie van dit type zorg. Methode Deze studie betreft een kwantitatieve en kwalitatieve analyse. Het eerste deel van de studie bestond uit een anonieme online survey afgenomen bij Vlaamse hoofdvroedvrouwen. Na een descriptieve analyse van de resultaten fungeerde deze data vervolgens als leidraad voor diepte-interviews met gynaecologen en vroedvrouwen. Vervolgens werden vier gynaecologen en tien vroedvrouwen geïnterviewd afkomstig uit perifere en universitaire centra met zowel de mogelijkheid tot onderwaterbevallingen als het niet uitvoeren van onderwaterbevallingen. De interviews verliepen online via Zoom en werden geanalyseerd aan de hand van het QUAGOL-protocol. Resultaten Vroedvrouwen en gynaecologen ervaren verscheidene barrières bij de begeleiding en uitvoering van onderwaterbevallingen. De voornaamste barrières bij gynaecologen zijn de risico’s bij moeder en kind en de vertraagde responstijd bij complicaties. Vroedvrouwen geven aan dat het gebrek aan ervaring en bijkomstig gebrek aan zelfvertrouwen een drempel vormen. Groepsdynamiek en de opinie van collega’s uit verschillende disciplines heeft een invloed op de cultuur die leeft op een verloskamer en de mate waarin onderwater bevallen een optie is en gepromoot wordt. De cultuur van een dienst wordt mede bepaald door het type ziekenhuis, universitaire centra worden meer gelinkt aan pathologie en voeren bijgevolg minder onderwaterbevallingen uit en promoten dit minder in tegenstelling tot perifere centra. De opleiding tot arts bespreekt het thema onderwater bevallen niet, dit wordt echter niet aanzien als een hiaat. Vroedvrouwen geven wel aan dat de bacheloropleiding onvoldoende voorbereiding is op de praktijk en een herziening van het curriculum is aan de orde. Zowel gynaecologen als vroedvrouwen geven aan dat er een gebrek aan evidentie is en dat meer registratie van onderwaterbevallingen een meerwaarde kan vormen. Dit betreft registratie in de ziekenhuizen maar ook in de eerste lijn aangezien een groot deel van de onderwaterbevallingen daar plaatsvindt. Conclusie De huidige kloof tussen de perceptie dat er onvoldoende evidentie is en de reeds beschikbare literatuur is een implicatie voor verder onderzoek. De huidige praktijkvoering dient aangepast te worden naar de reeds beschikbare evidentie, het delen van deze reeds beschikbare evidentie in de vorm van bijscholingen is aan de orde. Meer controle en registratie van onderwaterbevallingen via de integratie van deze wijze van verlossing in de SPE-telling kan helpen om de huidige praktijkvoering in kaart te brengen en een mogelijks foutief beeld te verhelpen, verder kan het een indicatie vormen voor wijzigingen in de huidige praktijkvoering en opleidingen.
Choose an application
Achtergrond: Er is steeds meer nood aan effectieve angst- en pijnreductie tijdens radiologische procedures. Daarnaast wil men ook ongecontroleerd gedrag of bewegingen vermijden, om zo artefacten te voorkomen. Echter, dit is een complex gegeven bij kinderen waarop men kan inspelen met niet-medicamenteuze of medicamenteuze middelen. Binnen deze laatste categorie is dexmedetomidine een vrij nieuw product. Het is een selectieve α2-adrenoceptoragonist met een breed scala aan farmacologische eigenschappen. Dexmedetomidine kan intranasaal (IN; via neusmucosa) toegediend worden aan de hand van een vernevelaar, wat een weinig invasieve toediening is voor het kind. De combinatie van minimale invloed op ademhaling en een sedatie waaruit het kind makkelijk te wekken is, maakt van dexmedetomidine een nog interessantere optie. Doelstelling: Met behulp van een systematische review nagaan wat de verschillende (neven)effecten, randvoorwaarden en veiligheidsaspecten zijn bij gebruik van IN dexmedetomidine voor procedurele sedatie bij beeldvorming bij kinderen met een leeftijd van 1 maand tot 5 jaar. Aan de hand hiervan willen we een suggestietabel voor IN dexmedetomidine gebruik bij beeldvorming ontwikkelen. Design: Systematische review op basis van studies van elk type design. Methodologie: We zochten in drie verschillende databanken (PubMed, Embase, CINAHL) naar publicaties die aansloten bij de onderzoeksvraag. Screening gebeurde in twee fasen waarin werd gekeken naar in- en exclusiecriteria, gevolgd door een inschatting van de methodologische kwaliteit. Dit proces werd door twee onderzoekers afzonderlijk uitgevoerd en bij onenigheid werd er de opinie van een derde lezer gevraagd. Relevante informatie werd hierna gebundeld in een data-extractie tabel. Resultaten: Acht studies werden geïncludeerd. Dexmedetomidine gebruik werd vergeleken overheen de verschillende studies. Volgende aspecten werden geëxtraheerd en geanalyseerd: • Patiëntengroep, in- en exclusiecriteria: er zijn verschillende contra-indicaties voor het gebruik van IN dexmedetomidine (o.a. allergie, ASA III/IV, cardiale afwijkingen). • Type beeldvorming: MRI en CT zijn de meest voorkomende procedures die in combinatie met procedurele sedatie aan de hand van dexmedetomidine bestudeerd worden. • Dosis: er is niet één dosis voor een patiëntenpopulatie van één maand tot vijf jaar. Deze leeftijdscategorie dient opgesplitst te worden in drie subgroepen, namelijk ≤1, 1-3 en 3-5 jaar, om een bepaalde dosis (2,5 µg.kg-1, 3 µg.kg-1 of 4 µg.kg-1) te kiezen. • Toedieningswijze en -tijdstip: verneveling, mucosale spray, wordt als beste toedieningswijze beschouwd, toe te dienen 30 - 45 minuten vóór de procedure. Het is aangeraden een niets per os (NPO) beleid toe te passen. • Uitkomstvariabelen: om na te gaan of de patiënt voldoende gesedeerd is maakt men gebruik van de Ramsay Sedation Score (RSS), welke een indicatie vormt voor het al dan niet toedienen van rescue-medicatie. De patiënt kan na de procedure veilig op ontslag zodra een Aldrete Score ≥9 is bereikt. • Nevenwerkingen: hartfrequentie en saturatie dienen continu gemonitord te worden als mogelijke nevenwerkingen. Conclusie: Dexmedetomidine is, gezien zijn voordelige eigenschappen, een geschikt middel om te gebruiken voor procedurele sedatie bij beeldvorming (MRI en CT) voor kinderen tussen 1 maand en 5 jaar. Na een vergelijking en discussie omtrent de (neven)effecten, randvoorwaarden en veiligheidsaspecten werd de vertaalslag gemaakt naar een
Choose an application
Background: Women with overweight and obesity are eligible for bariatric surgery (BS) to improve their general health. Little is known about the influence of BS on breastfeeding practice. Objective: The objective is to examine the relation between BS and breastfeeding intention, initiation, duration, milk supply and milk composition. Methods: The search for publications was done in the four major databases. The used keywords were: “lactation, breast feeding, colostrum, bottle feeding and BS”. The full text of the articles was screened according to the selection criteria: “cohort studies, case-control studies and cross-sectional studies”. The articles needed to describe at least one of the following outcomes: “breastfeeding intention, initiation, duration, breast milk composition or milk supply”. Eight articles were included in this review. The methodological quality of the studies was evaluated using the Cohort, Case-Control and Cross-Sectional Study Quality Assessment List proposed by the Dutch Cochrane Centre. Results: The composition of breast milk in post BS mothers was comparable to non-surgical mothers, although they had a more caloric composition. These mothers have a higher tendency to give artificial milk or in combination with breast milk. Research is not consistent about the initiation of breastfeeding in women who underwent BS. No results were found on breast milk intention and milk supply. Conclusion: Breastfeeding should be encouraged with a necessary follow up of the nutrients. Large prospective cohort studies are needed to examine the influence of BS on breastfeeding practices. Keywords: Lactation, Breast Feeding, Colostrum, Bottle feeding, Bariatric surgery
Choose an application
Achtergrond: Er is steeds meer nood aan effectieve angst- en pijnreductie tijdens radiologische procedures. Daarnaast wil men ongecontroleerd gedrag of bewegingen vermijden, om zo artefacten te voorkomen. Dit is een complex gegeven bij kinderen waarop men kan inspelen met niet-medicamenteuze of medicamenteuze middelen. Binnen deze laatste groep is dexmedetomidine een vrij nieuw product. Het is een selectieve α2-adrenoceptoragonist met een breed scala farmacologische eigenschappen. Dexmedetomidine kan intranasaal (IN; via neusmucosa) toegediend worden aan de hand van een vernevelaar, wat een weinig invasieve toediening is voor het kind. De combinatie van minimale invloed op ademhaling en een sedatie waaruit het kind makkelijk te wekken is, maakt van dexmedetomidine een nog interessantere optie. Doelstelling: Nagaan van verschillende (neven)effecten, randvoorwaarden en veiligheidsaspecten bij gebruik van IN dexmedetomidine voor procedurele sedatie bij beeldvorming bij kinderen van 1 maand tot 5 jaar. Aan de hand hiervan tracht men een suggestie tabel voor IN dexmedetomidine gebruik bij beeldvorming te ontwikkelen. Design: Systematische review op basis van studies van elk type design. Methodologie: Drie verschillende databanken (PubMed, Embase, CINAHL) werden doorzocht. Screening gebeurde in twee fasen waarin werd gekeken naar in- en exclusiecriteria, gevolgd door een inschatting van de methodologische kwaliteit. Dit proces werd door de onderzoekers afzonderlijk uitgevoerd en bij onenigheid werd de opinie van een derde lezer gevraagd. Relevante informatie werd hierna gebundeld in een data-extractie tabel. Resultaten: Acht studies werden geïncludeerd. Dexmedetomidine gebruik werd vergeleken overheen de studies. Volgende aspecten werden geëxtraheerd en geanalyseerd: • Patiëntengroep, in- en exclusiecriteria: er zijn verschillende contra-indicaties voor het gebruik van IN dexmedetomidine (o.a. allergie, ASA III/IV, cardiale afwijkingen). • Type beeldvorming: MRI en CT zijn de meest voorkomende procedures die in combinatie met procedurele sedatie aan de hand van dexmedetomidine bestudeerd worden. • Dosis: er is niet één dosis voor een populatie van 1 maand tot 5 jaar. Deze leeftijdscategorie dient opgesplitst te worden in drie subgroepen, namelijk ≤1, 1-3 en 3-5 jaar, om een bepaalde dosis (2,5 µg.kg-1, 3 µg.kg-1 of 4 µg.kg-1) te kiezen. • Toedieningswijze en -tijdstip: verneveling, mucosale spray, wordt als beste toedieningswijze beschouwd, toe te dienen 30 - 45 minuten vóór de procedure. Het is aangeraden een niets per os (NPO) beleid toe te passen. • Uitkomstvariabelen: om na te gaan of de patiënt voldoende gesedeerd is maakt men gebruik van de Ramsay Sedation Score (RSS), welke een indicatie vormt voor het al dan niet toedienen van rescue-medicatie. De patiënt kan na de procedure veilig op ontslag zodra een Aldrete Score ≥9 is bereikt. • Nevenwerkingen: hartfrequentie en saturatie dienen continu gemonitord te worden als mogelijke nevenwerkingen. Conclusie: Dexmedetomidine is, gezien zijn voordelige eigenschappen, een geschikt middel om te gebruiken voor procedurele sedatie bij beeldvorming (MRI en CT) voor kinderen tussen 1 maand en 5 jaar. Na een vergelijking en discussie werd de vertaalslag gemaakt naar een suggestie tabel voor gebruik. Relevantie voor de praktijk: Aspecten omtrent IN dexmedetomidine uit de meta-analyse werden opgenomen in een suggestietabel voor gebruik van dit middel voor procedurele sedatie bij beeldvorming.
Listing 1 - 10 of 79 | << page >> |
Sort by
|