Listing 1 - 2 of 2 |
Sort by
|
Choose an application
STEM is dankzij de hervorming van het secundair onderwijs in de 2de graad een domein. Dit wil zeggen dat verschillende studierichtingen onder het domein STEM vallen. Geen enkele studierichting heeft nog het vak STEM maar STEM wordt door alle gerelateerde vakken gedragen. Denk hierbij aan het vak wiskunde, fysica, biologie of chemie. Elk gerelateerd vak moet dus met andere woorden de leerstof die ze zien toepassen in een STEM-context. De leerkrachten van deze STEM-gerelateerde vakken moeten volgens de nieuwe leerplannen aan STEM doen binnen hun vak. Vaak zijn deze mensen niet of nauwelijks opgeleid voor hun nieuwe taak. Van het ene schooljaar op het andere schooljaar moeten ze een STEM-project maken zonder enige voorkennis. En hier wringt de schoen. Veel STEM-projecten worden gemaakt door de leerkrachten zelf. Deze zelfgemaakte projecten botsen dan vrij vaak op dezelfde knelpunten. De knelpunten zijn dan ook vaak de oorzaak dat de leerlingen de link tussen het vak en het project niet goed zien. Dit is juist het tegenovergestelde van wat de Overheid wou bereiken. De bedoeling van de hervorming is juist om geïntegreerd STEM-onderwijs zo goed mogelijk na te streven en dat is niet wat werkelijk gebeurt. Om deze problematiek aan te pakken stel ik de volgende vraag: ‘Op welke manier kan ik de STEM-didactiek in de 2de graad verbeteren?’ Ik wil dus dankzij deze bachelorproef een oplossing kunnen bieden voor de knelpunten die zich voordoen in het werkveld. Als eerste ben ik gestart om de didactiek van STEM te onderzoeken. Dit heb ik gedaan door STEM te bekijken volgens verschillende standpunten. Ik ben gestart bij het standpunt van de Vlaamse Overheid. Wat was de visie van de Vlaamse Overheid in het begin en wat is de visie nu? Welke verschillende zaken en problemen hebben zich in de tussentijd voorgedaan? Daarna heb ik dieper gegraven omtrent de praktijk van STEM. Hoe wordt STEM volgens de theorie toegepast in het werkveld? Hiervoor heb ik bepaalde studies en onderzoekwebsites geraadpleegd. Eenmaal het theoretisch onderzoek voltooid was, ben ik gaan kijken naar de praktijk zelf. Samen met Amber Vercarre heb ik een enquête gestuurd naar verschillende scholen in onze provincie. In deze enquête bevragen we verschillende STEM-leerkrachten over hun ervaring in het werkveld. Natuurlijk komen ook de problemen en knelpunten aan bod. Uit deze kleine enquête zijn toch wel een paar opvallende zaken gebleken. Een van de grootste knelpunten was het gebruik van wiskunde in de STEM-praktijk. Veel leerkrachten hadden moeite om in hun zelfgemaakte projecten wiskunde goed te integreren. Met deze informatie ben ik aan de slag gegaan. Om een antwoord te bieden om mijn onderzoeksvraag: ‘Op welke manier kan ik de STEM-didactiek in de 2de graad verbeteren?’ heb ik verschillende suggesties gemaakt om wiskunde toe te passen in de praktijk. Deze suggesties zijn specifiek gemaakt voor de leerkrachten van de STEM-gerelateerde vakken zelf. Ze bieden inspiratie voor de leerkracht. Ze laten, aan de hand van voorbeelden, zien hoe je de geziene leerstof van wiskunde (2de graad) kan toepassen in een STEM-context. Met deze suggesties wil ik een antwoord kunnen bieden op de problemen die zich voordoen in het werkveld.
Choose an application
Tijdens groepswerk zijn er altijd leerlingen die al het werk verrichten en leerlingen die (bijna) geen werk verrichten. De leerlingen die al het werk doen, worden hierdoor gedemotiveerd. Met deze bachelorproef wou ik onderzoek doen naar het mogelijke effect van het gebruik van coöperatieve werkvormen tijdens de les op de motivatie van de leerlingen. Mijn onderzoeksvraag luidt als volgt: “Wat is het effect op de motivatie bij leerlingen voor het vak wiskunde bij het gebruik van coöperatieve werkvormen?”. Ik heb een lessenreeks uitgewerkt die ik aan een klas wiskunde-wetenschappen uit het vierde middelbaar heb geven. Ik heb vier verschillende coöperatieve werkvormen uitgewerkt binnen een lessenreeks, die acht lessen omvatte waarin gewerkt werd rond het hoofdstuk Rijen. Vervolgens had ik twee onderzoeksmethodes om te onderzoeken of de motivatie al dan niet steeg bij het gebruik van coöperatieve werkvormen. Een eerste onderzoeksmethode die ik gebruikte, was observeren. Ik observeerde de leerlingen tijdens het uitvoeren van de coöperatieve werkvormen. De tweede methode die ik gebruikte was het gebruik van een vragenlijst. Ik had de leerlingen deze vragenlijst tijdens mijn eerste les laten invullen. Op dat moment hadden zij nog geen kennis gemaakt met coöperatieve werkvormen. Op het einde van deze lessenreeks had ik diezelfde leerlingen opnieuw dezelfde vragenlijst laten invullen. De vragenlijst die ik gebruikte, was de SRQ-A vragenlijst van Ryan . Dit is een gestandaardiseerde vragenlijst van Ryan & Connell (1989). Aan de hand van een vergelijkingsonderzoek heb ik beide vragenlijsten vergeleken en in een Excel-bestand ingegeven waaruit ik de resultaten kon afleiden. Ik heb twee soorten motivaties onderzocht, namelijk de intrinsieke motivatie en de extrinsieke motivatie. De gemiddelde score voor de intrinsieke motivatie was 2,20 bij de eerste vragenlijst en 2,35 bij de tweede vragenlijst. Deze score is dus licht gestegen. Hieruit kunnen we afleiden dat de leerlingen de leerstof interessanter vinden en ze het dus leuker vinden om ermee bezig te zijn, als er tijdens de lessen gebruik gemaakt wordt van coöperatieve werkvormen. De gemiddelde score voor de extrinsieke motivatie was 2,82 bij de eerste vragenlijst en 2,65 bij de tweede vragenlijst. Deze score is dus licht gedaald. Hieruit kunnen we afleiden dat wanneer er gebruikgemaakt wordt van coöperatieve werkvormen de leerlingen minder gedreven zijn door een externe beloning zoals punten of goedkeuring van de leraar. Bij de resultaten van deze vragenlijsten kon je ook de RAI (Relative Autonomy Index) score berekenen. Een negatieve RAI-score betekent dus dat de leerlingen voornamelijk gecontroleerd gemotiveerd zijn (externe en geïntrojecteerde motivatie). Een positieve RAI-score betekent dat de leerlingen autonoom gemotiveerd zijn (geïdentificeerde en intrinsieke motivatie). De RAI-score bij de eerste vragenlijst was -0,69 en bij de tweede vragenlijst -0,04. We zien dus dat deze score gestegen is. Dat wil zeggen dat de leerlingen tijdens de lessen waarbij coöperatieve werkvormen gebruikt werden autonoom gemotiveerd waren. (Ryan, R. & Connell, J. (1989)). We kunnen dus concluderen dat dit onderzoek geslaagd is, maar ik wijs u erop dat u geen algemene conclusies kan trekken uit dit onderzoek. De populatie bestond uit 20 leerlingen. Dit is een te kleine steekproef om algemene conclusies te trekken uit dit onderzoek.
Listing 1 - 2 of 2 |
Sort by
|