Narrow your search

Library

KU Leuven (15)


Resource type

dissertation (15)


Language

Dutch (9)

English (6)


Year
From To Submit

2020 (15)

Listing 1 - 10 of 15 << page
of 2
>>
Sort by

Dissertation
Auditieve en spraakperceptie vaardigheden bij kinderen met een familiaal en/of cognitief risico op dyslexie voor de aanvang van het leesonderwijs

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Dyslexie is een specifieke leerstoornis die zich uit in lees- en spellingproblemen. Hoewel de diagnose pas gesteld kan worden rond het tweede leerjaar, tonen studies aan dat interventies voor de aanvang van het leesonderwijs meest effectief zijn. Verschillende risicofactoren die een mogelijke rol spelen in het veroorzaken van dyslexie zijn reeds onderzocht. In deze masterproef werd de nadruk gelegd op het onderzoeken van de basale auditieve verwerking en spraakperceptie van pre-readers (kleuters die nog geen formeel leesonderwijs kregen) om risicofactoren vroegtijdig te identificeren. Volgens de auditieve temporele verwerkingstheorie hebben personen met dyslexie immers basale auditieve verwerkingsdeficits die een negatieve invloed hebben op de spraakperceptie. Deze perceptuele problemen veroorzaken secundaire fonologische verwerkingsproblemen die van belang zijn voor het lezen en spellen. Tot op heden onderzochten de meeste studies pre-readers met een familiaal risico op dyslexie. Aangezien dyslexie meerdere oorzaken kan hebben op verschillende niveaus, includeerden wij daarnaast pre-readers met een cognitief risico op dyslexie aan de hand van een cognitieve screening in het begin van de derde kleuterklas. In deze screening werd onder meer de fonologische verwerking nagegaan. Een dataset van 154 pre-readers werd gegenereerd door de pre-readers met een cognitief risico uit de screening toe te voegen aan een groep pre-readers met voornamelijk een familiaal risico uit een voorgaande studie. Dit familiaal risico werd bepaald op basis van minstens één eerstegraadsverwant met dyslexie of leesproblemen. Door zowel het familiaal als het cognitief risico op dyslexie te bepalen bij deze pre-readers ontstonden vier risicogroepen. Een groep met enkel een familiaal of enkel een cognitief risico, een groep met een cognitief en familiaal risico en een groep vrij van enig risico op dyslexie. Aan de hand van factoriële ANOVA analyses onderzochten we de aanwezigheid van perceptuele risicofactoren in deze risicogroepen. Basale auditieve verwerking werd nagegaan aan de hand van een rise-time discriminatietaak en spraakperceptie op basis van een spraak-in-ruis test. Bijkomend werd een non-woord repetitietaak afgenomen om het verbale kortetermijngeheugen te testen dat van belang is voor fonologische verwerking. Pre-readers met een cognitief risico blijken een zwakkere auditieve verwerking en een verminderde spraakperceptie in ruis te hebben dan pre-readers zonder cognitief risico. Ze behaalden namelijk hogere rise-time discriminatie en spraakverstaanbaarheidsdrempels. Tussen pre-readers met en zonder familiaal risico konden dergelijke verschillen niet worden vastgesteld. Daarnaast bleken er geen groepsverschillen te bestaan tussen de risicoprofielen voor het verbale kortetermijngeheugen. Tot slot werd de samenhang geanalyseerd tussen de auditieve verwerking, spraakperceptie en de fonologische verwerking uit de cognitieve screening. Goede auditieve verwerking gaat gepaard met goede spraakperceptie. Bovendien hangen perceptuele vaardigheden positief samen met fonologische vaardigheden. Het cognitieve risico lijkt een aanzienlijke rol te spelen in de perceptuele vaardigheden van pre-readers. Vervolgonderzoek naar deze risicofactoren voor de aanvang van het leesonderwijs en in de verdere leesontwikkeling is noodzakelijk om verdere conclusies te kunnen trekken over de oorzaken van dyslexie.

Keywords


Dissertation
Structural analysis algorithms for measuring (a)typical brain development in children
Authors: --- --- --- ---
ISBN: 9789082468809 Year: 2020 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculty of Medicine

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

The aim of this project is to develop and validate a framework for the analysis of the structural connectivity in developmental brain. Because of limitations of the standard diffusion tensor imaging (DTI), improved modeling of brain connectivity aims at better representing the brain structure, with e.g. Spherical Deconvolution, and at better describing processes in biological tissues such as diffusion, with e.g. Diffusion Kurtosis Imaging, or such as myelination, with e.g. Myelin Water Imaging. These more advanced models showed improvements in studies on adult population, but need further investigation in non-adult populations, such as children and adolescents. Since non-adult populations present differences in anatomical structures and physiology processing, the analysis algorithms must be adapted to the difference size and shape of these population. To do so, optimal pre-processing such as non-linear registration and artefact correction will used. Population-specific atlases will be constructed to summarize the brain anatomy and structure for each age group and for healthy and pathological patterns. Those will also allow the labelling of regions-of-interest based on anatomical MRI. Studies will be conducted to evaluate the impact of these adapted processing tools and the biological information obtained from the application of more advanced models in non-adult populations.

Keywords


Dissertation
Neuroconnectiviteit bij kleuters met een familiaal en/of cognitief risico op dyslexie

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Hoewel dyslexie één van de meest voorkomende ontwikkelingsstoornissen is, worden de onderliggende oorzaken tot op heden nog niet volledig begrepen. Een beter inzicht in deze onderliggende mechanismen kan bijdragen tot de vroege detectie en behandeling van dyslexie. In voorgaand onderzoek focuste men op kinderen en volwassenen die de diagnose van dyslexie reeds kregen of kinderen met een familiaal risico op dyslexie. Wij onderzochten daarentegen kinderen bij wie de leesinstructie nog niet opgestart werd (pre-readers) om te vermijden dat eventuele afwijkingen in de hersenen het gevolg zijn van leeservaringen. De pre-readers die we onderzochten hadden een familiaal risico, cognitief risico, gemengd risico of geen verhoogd risico op dyslexie. De familiale risicogroep bestond uit pre-readers met minstens één eerstegraadsverwant met dyslexie. Pre-readers die zwak scoorden (beneden percentiel dertig) op cognitieve taken geassocieerd met lezen (fonologisch bewustzijn, letterkennis en snel benoemen) behoorden tot de cognitieve risicogroep. De verdeling van pre-readers in deze groepen maakte het mogelijk om de bijdrage van een familiaal en cognitief risico aan de neurale factoren in het pre-reading stadium te analyseren. We verzamelden MRI-data (n = 120) aan de hand van een kindvriendelijk protocol en pasten Diffusion Tensor Imaging (DTI) toe om informatie te verkrijgen over de structurele organisatie van enkele witte stof banen (connecties tussen hersenregio’s) van de pre-readers. Omwille van hun belang bij de leesontwikkeling onderzochten we de integriteit van de bilaterale arcuate fasciculus (AF) en inferieure fronto-occipitale fasciculus (IFOF) van de risicogroepen. De analyses toonden geen verschil in integriteit aan tussen pre-readers met een familiaal en zonder verhoogd risico op dyslexie. In de groep pre-readers met een enkelvoudig cognitief risico daarentegen bleken segmenten van de linker AF en de bilaterale IFOF minder gestructureerd in vergelijking met de groep zonder verhoogd risico. Ook in de groep met een gemengd risico rapporteerden we verminderde integriteit in de linker IFOF (mediaal segment) vergeleken met de groep zonder verhoogd risico. In de cognitieve risicogroep bleken segmenten van de linker AF en bilaterale IFOF minder gestructureerd in vergelijking met de familiale risicogroep. We vergeleken ook de twee enkelvoudige risicogroepen met de gemengde risicogroep. De integriteit in delen van de linker IFOF bleek lager in de gemengde dan in de familiale risicogroep. In de cognitieve risicogroep rapporteerden we verminderde integriteit in segmenten van de linker AF en IFOF in vergelijking met de gemengde risicogroep. We besloten dat neurale afwijkingen in witte stof banen reeds bestaan voor de start van de leesontwikkeling en dus niet louter een gevolg zijn van leesproblemen. Na vergelijking van de verschillende risicogroepen concludeerden we dat neurale afwijkingen bij pre-readers geassocieerd zijn met hun cognitief risico op dyslexie. Dit zou erop kunnen wijzen dat de integriteit van de onderzochte witte stof banen sterk samenhangt met de cognitieve vaardigheden die we als inclusiecriteria voor de cognitieve risicogroep hanteerden.

Keywords


Dissertation
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij het identificeren van dysartrie: invloed van klinische ervaring en akoestische metingen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De klinische diagnosestelling van dysartrie gebeurt nu louter auditief-perceptueel. In de literatuur is echter geen consensus over de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij het diagnosticeren van dysartrie. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te verhogen kunnen akoestische metingen toegevoegd worden. Om akoestische maten te implementeren in de klinische praktijk moet de meerwaarde van deze metingen onderzocht worden. Een mogelijke meerwaarde wordt vooral verwacht voor de beoordeling door beperkt ervaren beoordelaars. Dit onderzoek wenst de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid na te gaan bij het beoordelen van dysartrische spraakkenmerken en dysartrietypes en hierbij de invloed van klinische ervaring en de (objectieve en subjectieve) meerwaarde van akoestische metingen te onderzoeken. Daarnaast wordt de betrouwbaarheid bij de beoordeling van de afzonderlijke dysartrische spraakkenmerken nagegaan. Bij acht patiënten werd een afname van het NDO-V opgenomen. De video-opnames werden nadien beoordeeld door negen niet-ervaren en zeven ervaren beoordelaars. Na de auditief-perceptuele beoordeling van een patiënt ontvingen de beoordelaars een document met akoestische metingen en bijbehorende normwaarden. Hierna mochten ze hun beoordeling aanpassen. De interbeoordelaarsovereenkomst en -betrouwbaarheid werden eerst nagegaan voor de auditief-perceptuele beoordeling en dan voor de beoordeling met toevoeging van akoestische metingen. De interbeoordelaarsovereenkomst bij de beoordeling van de dysartietypes werd nagegaan aan de hand van Fleiss’ Kappa en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij de beoordeling van dysartrische spraakkenmerken aan de hand van ICC-waarden. Nadien werd via mixed models de invloed van klinische ervaring en akoestische metingen berekend. De subjectieve meerwaarde van akoestische metingen werd nagegaan met een vragenlijst, een t-test werd uitgevoerd om na te gaan of er een verschil in subjectieve meerwaarde is tussen ervaren en niet-ervaren beoordelaars. De interbeoordelaarsovereenkomst bij de beoordeling van dysartrietypes is gemiddeld gering voor ervaren (κ=.1596) en niet-ervaren (κ=.0352) beoordelaars. Ook de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij de beoordeling van spraakkenmerken is gemiddeld redelijk voor ervaren (ICC=.4660) en laag voor niet-ervaren (ICC=.2460) beoordelaars. Er wordt een hogere interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gevonden bij ervaren dan bij niet-ervaren beoordelaars voor het beoordelen van spraakkenmerken (F(1,69) =100.85, p= <.000). Spraakkenmerken die met een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid beoordeeld kunnen worden zijn: consonantclusters, stemkwaliteit en luidheid. Een lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid wordt gevonden voor alle spraakkenmerken binnen de spraakdimensie ademhaling en voor woorduitstempeling, stemgebruik en temporeel accent. Tot slot wordt geen objectieve meerwaarde van akoestische metingen gevonden (F(1,69) = 0.79, p = 0.3763). Subjectief wordt wel een meerwaarde gerapporteerd. Deze is niet significant verschillend tussen beide groepen beoordelaars (p =.175). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is hoger voor ervaren dan niet-ervaren beoordelaars, maar algemeen is ze laag en dus onvoldoende voor de klinische praktijk. Bijgevolg onderzocht deze masterproef of de toevoeging van akoestische metingen kan zorgen voor een toename van deze betrouwbaarheid. Ondanks de gevonden subjectieve meerwaarde, is er momenteel onvoldoende evidentie voor de meerwaarde van akoestische metingen.

Keywords


Dissertation
Neuroconnectiviteit bij kleuters met een familiaal en/of cognitief risico op dyslexie

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Even though dyslexia is one of the most common developmental disorders, the underlying causes are not yet fully understood. A better understanding of these underlying mechanisms may contribute to the early detection and treatment of dyslexia. Previous research focused mostly on children or adults with a dyslexia diagnosis or young children with a family risk of dyslexia. Therefore, we examined children who had not yet received reading instruction (pre-readers) to avoid that potential abnormalities in the brain are caused by reading experiences. Moreover, the pre-readers we examined had a family risk, cognitive risk, mixed risk or no increased risk of dyslexia. The family risk group consisted of pre-readers who had at least one first-degree relative diagnosed with dyslexia. Prereaders that scored below percentile thirty on cognitive tasks associated with reading (phonological awareness, letter knowledge and rapid naming) were classified as the cognitive risk group. The use of these criteria allowed for a more detailed look into the contribution of family and cognitive risk on neural factors in the pre-reading stage. To this end, we acquired MRI-data using a child-friendly protocol (n = 120) and applied Diffusion Tensor Imaging (DTI) to collect information about the structural organization of white matter tracts (connections between brain regions). Considering their importance in reading development, we investigated the integrity of the bilateral arcuate fasciculus (AF) and inferior fronto-occipital fasciculus (IFOF). The analyses showed no differences in integrity between pre-readers with a family risk and without an increased risk of dyslexia. In pre-readers with a cognitive risk, however, segments of the left AF and the bilateral IFOF were found to be less structured compared to pre-readers without an increased risk. Furthermore, in the mixed risk group we reported reduced integrity in the left IFOF (medial segment) compared to the group without an increased risk. Segments of the left AF and bilateral IFOF were found to be less structured in the cognitive risk group compared to the familial risk group. Moreover, we compared the two single risk groups with the mixed risk group. Integrity in parts of the left IFOF was found to be lower in the mixed risk group than in the family risk group. In the cognitive risk group, we reported reduced integrity in segments of the left AF and IFOF compared to the mixed risk group. We concluded that neural abnormalities in white matter tracts already exists before the start of reading instruction and thus are not necessarily a consequence of reading problems. After comparing the different risk groups, we concluded that neural abnormalities in prereaders are associated with their cognitive risk of dyslexia. This could indicate that the integrity of the examined white matter tracts is strongly related to the cognitive skills used as inclusion criteria for the cognitive risk group in this study.

Keywords


Dissertation
Neuroconnectivity of the arcuate fasciculus for the prediction of language outome and change in aphasic stroke patients

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Background: Every year millions of people worldwide suffer from a stroke, with aphasia being one of the most common consequences. After a couple of decades of research, the majority of studies agree on the impact of well-established anagraphic and lesion-related factors on the prediction of aphasia recovery. The advent of new research methods such as diffusion tensor imaging (DTI) and diffusion tensor tractography (DTT) revealed the contribution of white matter tracts to the prediction of aphasia recovery. Literature agrees on the idea that the arcuate fasciculus (AF) is a major neural tract in language processing. The relationship between the AF and language recovery after stroke is however ambiguous: on the one hand, 21st century research shows that integrity of the left AF is crucial in post stroke language recovery. On the other hand, till today, researchers do not equally agree on the role of bilateral AF and its different segments. Aim of the current study: In the present dissertation, we aimed to replicate the predictive value of two well-established predictors of language recovery: initial language impairment and initial stroke severity. Further we examined whether including (longitudinal) neuroconnectivity of the bilateral AF segments could improve the prediction of language recovery. Methods: Twenty patients were tested at two moments in time: one to three weeks post-stroke (acute phase) and three to four months post-stroke (subacute phase). In the acute phase, patients’ initial stoke severity was determined by the National Institutes of Health Stroke Scale (NIHSS) and patients underwent a diffusion MRI scan and two behavioral language tests: ScreeLing and Amsterdam-Nijmegen Everyday Language Test (ANELT). In the follow-up assessment, the two behavioral language tests and diffusion MRI scan were repeated. To study the effect of all potential predictor variables on language outcome and language change, multiple linear regression analysis was used. Results: Both Language outcome and language change could be predicted by the initial stroke severity and initial language severity. The prediction of language outcome improved when adding the FA values or volumes of the bilateral direct segments of the AF in the acute phase. The prediction also improved when adding the changes from acute to subacute phase in FA value of the bilateral direct AF segments. The prediction of language change from the acute to subacute phase improved by adding the volumes of the bilateral posterior segments of the AF. It also improved when adding the changes from acute to subacute phase in FA value or volume of the bilateral direct AF segments and the changes in FA value or volume of the bilateral posterior segments. Conclusion: Our dissertation confirms what earlier studies already found: initial stroke severity and initial language impairment are important predictors of language outcome in the subacute phase. Language change from acute to subacute phase can be predicted by these two factors as well. Further, our study shows that adding (longitudinal) neuroconnectivity of the bilateral direct AF segments improves the prediction of both language outcome and language change in the subacute phase. Last, our study suggests a role of the bilateral posterior AF segments in the prediction of language change from the acute to subacute phase.

Keywords


Dissertation
Structural neural effects of a digital reading intervention in pre-readers at risk for developmental dyslexia.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

5 - 10% of the population has been diagnosed with developmental dyslexia (DD), a learning disability characterized by severe and persistent reading difficulties. Structural and functional neural differences have been associated with DD, some already existing before formal reading education starts. Reading interventions during kindergarten have shown to be more effective for at-risk children then interventions in later years of childhood. Digital interventions in particular also result in positive outcomes such as improvement on reading-related skills. On a neural level, increased functional activity was found following reading interventions. Studies investigating structural changes on the other hand are scarce. As a result of the lack of structural studies, the purpose of this thesis is to explore the structural neural development in grey matter of pre-readers at risk for DD during a three months lasting tablet-based reading intervention. We want to gain insight in the structure of the brain of kindergartners at risk for DD before and after an intervention period and we want to compare this neural structure with typically developing peers. Based on a cognitive screening, pre-readers with and without risk for DD were identified. The at-risk children were divided in two intervention groups: the GraphoGame group, who received a training on a tablet focussing on the development of reading-related skills and the ActiveControl group, who also played a control game on the tablet. The pre-readers not at risk for DD were included in the Control group, and did not undergo an intervention. The groups were followed longitudinally. All children underwent an MRI-session at pre-test, followed three-months of intervention according to their group, and then were scanned at post-test. The participants in the Control group were scanned twice as well, with in between three months of normal education. The grey matter volume (GMV) in six reading-related regions and the right counterparts was then compared between the groups at both timepoints and change in GMV was evaluated over time. No differences in grey matter volume were found between pre-readers at risk and not at risk before the intervention period, meaning that no neural differences could be identified in the GMV of pre-readers with or without a cognitive risk for DD. We did find decreased GMV in bilateral transverse temporal gyri from pre- to post-test in the ActiveControl group. This indicates that pre-readers at risk for DD who didn’t receive the intervention with GraphoGame had a decreased GMV in this regions, while the decrease was not present in pre-readers at risk who did follow the intervention or who were not at risk. Besides, increased GMV in the right inferior temporal gyrus was present in the GraphoGame group, indicating that at-risk pre-readers have increased GMV in this region as a result of the intervention period. The present findings indicate no structural neural differences before the intervention in the reading network between kindergartners at risk or not at risk for DD. In addition, differential neural plasticity in the transverse temporal gyrus was observed between at-risk pre-readers following a reading versus a control intervention. Although results are promising, this means that no consensus is found on the current topic and further research on the neural basis of the reading network in pre-readers is required before implications can be used in clinical practice.

Keywords


Dissertation
Neural coding of speech processing in neurotypical elderly and patients with aphasia

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Communication is embedded in our daily lives. Producing and understanding language is a complex process that requires tremendous effort in everyone’s brain. After a stroke, many people are faced with aphasia. This means that language can be disrupted in various components. Adequate language investigation of the damaged brain functions is essential to launch customized intervention. Furthermore, language can also be affected by age- related factors. Language research in clinical practice is usually done by behavioral tests. The goal of this study is to seek an objective way to measure language processing in the brain. The language processing was measured at three levels: the acoustic-, phonological- and semantic level. Three groups of participants were recruited: A group of healthy young adults (n = 13), a group of healthy elderly subjects (n = 13) and a group of people with aphasia in the chronic phase (at least nine months after the stroke) (n = 4). Participants had to perform different behavioral tests: first of all, a rise time task measuring the acoustic processing. Second, a categorical discrimination task measuring the phonological processing. Third, the ScreeLing, a screening tool to detect language problems, which we used here to measure the semantic processing. In addition, the objective method was performed using a neural tracking method. For this, the brain waves of each participant were measured via EEG electrodes on the head while they listened to the fairy tale "De wilde zwanen". First, the group differences for the various tasks have been examined. Second, the behavioral tests were correlated with the objective measure in order to verify whether there is a relationship between the behavioral and neurophysiological measurements. First, the results of the behaviorally tests showed no significant difference between the healthy young and elderly for the acoustic and phonological processing. While the test scores for semantic processing did not show age-related differences, significant differences are found for the response times. Second, between the healthy elderly and patients with aphasia, based on the results of the behavioral test scores, differences in the acoustic processing are detected, but not in the phonological processing. For the semantic processing of speech, significant differences due brain lesion were shown for the test scores, but not for the reaction times. Furthermore, for the objective EEG measuring, no significant differences in correlation values are detected for the four speech features between the younger adults and healthy elderly, although the difference for the semantic dissimilarity vector was close to the significance level. Between the healthy elderly and the patients with aphasia, only a significant difference is measured for the speech feature of the acoustic processing of speech, which is the speech envelope. No significant correlations were found between the behavioral testing and the objective ‘neural tracking’ EEG method. Despite of these statistical insignificant correlations, large effect sizes are found for the correlations of the phonological processing. Based on the promising results of the pilot study, seeking to an objective method to measure speech processing, further research is recommended using this method.

Keywords


Dissertation
Auditieve en spraakperceptievaardigheden bij kinderen met een familiaal en/of cognitief risico op dyslexie voor de aanvang van het leesonderwijs

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Dyslexie is een specifieke leerstoornis die zich uit in lees- en spellingproblemen. Hoewel de diagnose pas gesteld kan worden rond het tweede leerjaar, tonen studies aan dat interventies voor de aanvang van het leesonderwijs meest effectief zijn. Verschillende risicofactoren die een mogelijke rol spelen in het veroorzaken van dyslexie zijn reeds onderzocht. In deze masterproef werd de nadruk gelegd op het onderzoeken van de basale auditieve verwerking en spraakperceptie van pre-readers (kleuters die nog geen formeel leesonderwijs kregen) om risicofactoren vroegtijdig te identificeren. Volgens de auditieve temporele verwerkingstheorie hebben personen met dyslexie immers basale auditieve verwerkingsdeficits die een negatieve invloed hebben op de spraakperceptie. Deze perceptuele problemen veroorzaken secundaire fonologische verwerkingsproblemen die van belang zijn voor het lezen en spellen. Tot op heden onderzochten de meeste studies pre-readers met een familiaal risico op dyslexie. Aangezien dyslexie meerdere oorzaken kan hebben op verschillende niveaus, includeerden wij daarnaast pre-readers met een cognitief risico op dyslexie aan de hand van een cognitieve screening in het begin van de derde kleuterklas. In deze screening werd onder meer de fonologische verwerking nagegaan. Een dataset van 154 pre-readers werd gegenereerd door de pre-readers met een cognitief risico uit de screening toe te voegen aan een groep pre-readers met voornamelijk een familiaal risico uit een voorgaande studie. Dit familiaal risico werd bepaald op basis van minstens één eerstegraadsverwant met dyslexie of leesproblemen. Door zowel het familiaal als het cognitief risico op dyslexie te bepalen bij deze pre-readers ontstonden vier risicogroepen. Een groep met enkel een familiaal of enkel een cognitief risico, een groep met een cognitief en familiaal risico en een groep vrij van enig risico op dyslexie. Aan de hand van factoriële ANOVA analyses onderzochten we de aanwezigheid van perceptuele risicofactoren in deze risicogroepen. Basale auditieve verwerking werd nagegaan aan de hand van een rise-time discriminatietaak en spraakperceptie op basis van een spraak-in-ruis test. Bijkomend werd een non-woord repetitietaak afgenomen om het verbale kortetermijngeheugen te testen dat van belang is voor fonologische verwerking. Pre-readers met een cognitief risico blijken een zwakkere auditieve verwerking en een verminderde spraakperceptie in ruis te hebben dan pre-readers zonder cognitief risico. Ze behaalden namelijk hogere rise-time discriminatie en spraakverstaanbaarheidsdrempels. Tussen pre-readers met en zonder familiaal risico konden dergelijke verschillen niet worden vastgesteld. Daarnaast bleken er geen groepsverschillen te bestaan tussen de risicoprofielen voor het verbale kortetermijngeheugen. Tot slot werd de samenhang geanalyseerd tussen de auditieve verwerking, spraakperceptie en de fonologische verwerking uit de cognitieve screening. Goede auditieve verwerking gaat gepaard met goede spraakperceptie. Bovendien hangen perceptuele vaardigheden positief samen met fonologische vaardigheden. Het cognitieve risico lijkt een aanzienlijke rol te spelen in de perceptuele vaardigheden van pre-readers. Vervolgonderzoek naar deze risicofactoren voor de aanvang van het leesonderwijs en in de verdere leesontwikkeling is noodzakelijk om verdere conclusies te kunnen trekken over de oorzaken van dyslexie.

Keywords


Dissertation
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij het identificeren van dysartrie: invloed van klinische ervaring en akoestische metingen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De klinische diagnosestelling van dysartrie gebeurt nu louter auditief-perceptueel. In de literatuur is echter geen consensus over de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij het diagnosticeren van dysartrie. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te verhogen kunnen akoestische metingen toegevoegd worden. Om akoestische maten te implementeren in de klinische praktijk moet de meerwaarde van deze metingen onderzocht worden. Een mogelijke meerwaarde wordt vooral verwacht voor de beoordeling door beperkt ervaren beoordelaars. Dit onderzoek wenst de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid na te gaan bij het beoordelen van dysartrische spraakkenmerken en dysartrietypes en hierbij de invloed van klinische ervaring en de (objectieve en subjectieve) meerwaarde van akoestische metingen te onderzoeken. Daarnaast wordt de betrouwbaarheid bij de beoordeling van de afzonderlijke dysartrische spraakkenmerken nagegaan. Bij acht patiënten werd een afname van het NDO-V opgenomen. De video-opnames werden nadien beoordeeld door negen niet-ervaren en zeven ervaren beoordelaars. Na de auditief-perceptuele beoordeling van een patiënt ontvingen de beoordelaars een document met akoestische metingen en bijbehorende normwaarden. Hierna mochten ze hun beoordeling aanpassen. De interbeoordelaarsovereenkomst en -betrouwbaarheid werden eerst nagegaan voor de auditief-perceptuele beoordeling en dan voor de beoordeling met toevoeging van akoestische metingen. De interbeoordelaarsovereenkomst bij de beoordeling van de dysartietypes werd nagegaan aan de hand van Fleiss’ Kappa en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij de beoordeling van dysartrische spraakkenmerken aan de hand van ICC-waarden. Nadien werd via mixed models de invloed van klinische ervaring en akoestische metingen berekend. De subjectieve meerwaarde van akoestische metingen werd nagegaan met een vragenlijst, een t-test werd uitgevoerd om na te gaan of er een verschil in subjectieve meerwaarde is tussen ervaren en niet-ervaren beoordelaars. De interbeoordelaarsovereenkomst bij de beoordeling van dysartrietypes is gemiddeld gering voor ervaren (κ=.1596) en niet-ervaren (κ=.0352) beoordelaars. Ook de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij de beoordeling van spraakkenmerken is gemiddeld redelijk voor ervaren (ICC=.4660) en laag voor niet-ervaren (ICC=.2460) beoordelaars. Er wordt een hogere interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gevonden bij ervaren dan bij niet-ervaren beoordelaars voor het beoordelen van spraakkenmerken (F(1,69) =100.85, p = <.000). Spraakkenmerken die met een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid beoordeeld kunnen worden zijn: consonantclusters, stemkwaliteit en luidheid. Een lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid wordt gevonden voor alle spraakkenmerken binnen de spraakdimensie ademhaling en voor woorduitstempeling, stemgebruik en temporeel accent. Tot slot wordt geen objectieve meerwaarde van akoestische metingen gevonden (F(1,69) = 0.79, p = 0.3763). Subjectief wordt wel een meerwaarde gerapporteerd. Deze is niet significant verschillend tussen beide groepen beoordelaars (p =.175). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is hoger voor ervaren dan niet-ervaren beoordelaars, maar algemeen is ze laag en dus onvoldoende voor de klinische praktijk. Bijgevolg onderzocht deze masterproef of de toevoeging van akoestische metingen kan zorgen voor een toename van deze betrouwbaarheid. Ondanks de gevonden subjectieve meerwaarde, is er momenteel onvoldoende evidentie voor de meerwaarde van akoestische metingen.

Keywords

Listing 1 - 10 of 15 << page
of 2
>>
Sort by