Narrow your search

Library

KU Leuven (15)


Resource type

dissertation (15)


Language

Dutch (11)

English (4)


Year
From To Submit

2018 (15)

Listing 1 - 10 of 15 << page
of 2
>>
Sort by

Dissertation
The impact of grazing intensity on vegetation in a Molinia caerulea/Juncus spp. dominated Scottish upland grassland: A 15-year long experiment in the context of the larger ecosystem

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De laatste jaren treedt er over heel de wereld een enorme daling in de biodiversiteit op. De belangrijkste reden daarvoor is de menselijke activiteit: habitat vernietiging, overbegrazing, fragmentatie, urbanisatie, enz. De effecten van de opwarming van de aarde spelen daar echter ook een grote rol in, zoals verhoogde temperaturen, veranderingen in neerslag en verhoogde zeespiegel. Wetenschappers hebben verschillende strategieën bedacht om de biodiversiteit te behouden of te verbeteren, zoals natuurreservaten maken, sleutelsoorten beschermen en natuurlijk, het onderwerp van deze thesis, ontwikkelen van geschikte begrazingsintensiteiten. Om begrazing te kunnen toepassen als een manier om de biodiversiteit te behouden of te verbeteren, moet er kennis zijn over de effecten van begrazing op de biodiversiteit van verschillende trofische niveaus. Zo kunnen we de impact op het ecosysteem in kader brengen. Daarom onderzoek ik in deze studie de lange-termijn effecten van begrazingsintensiteit op de vegetatie in een door Molinea caerulea/Juncus spp. gedomineerd grasland in de Schotse hooglanden van Glen Finglas. Dit experiment bevat ook andere gelijktijdige monitoringen. Het studiegebied is verdeeld in drie clusters, dat elk twee blokken bevat. Elk blok bevat vier afgesloten weiden (±3,3 ha) met elk een verschillende behandeling: 2,72 schapen/ha (I), 0,91 schapen/ha (II), gemengde begrazing met schapen en runderen, equivalent aan 0,91 schapen/ha (III), zonder begrazing (IV). In elk van de weiden, hebben wij 25 meetpunten aangebracht. Op alle meetpunten hebben we met behulp van een kader en een pin de vegetatie gemonitord. Ook hebben we met behulp van een vierkant op dat kader een graad gegeven aan de hoeveelheid aan (of grootte van) begrazing, uitwerpselen, bloemen, dood plantenmateriaal en pollen (groeiwijze). De analyses zijn uitgevoerd met (gegeneraliseerde) lineaire gemengde modellen ((G)LMM). Om te beginnen, slechts 19 van de 28 veel voorkomende plantensoorten hadden een significante (p < 0,05) interactie tussen jaar en behandeling voor de gemiddelde proportie en/of aantal aanrakingen met de pin per meetpunt. De hoeveelheid dood plantenmateriaal vervolgens, is significant gedaald met stijgende begrazingsintensiteit. De hoeveelheid aan (of grootte van) pollen en de gemiddelde vegetatiehoogte is daarentegen gestegen met dalende begrazingsintensiteit. De plantendiversiteit, soortenrijkdom en de hoeveelheid bloemen, begrazing en uitwerpselen zijn gestegen met stijgende begrazingsintensiteit. Tot slot, de meeste heterogeniteit in vegetatiehoogte was in de behandeling met hoge begrazingsintensiteit en het minste in de weiden zonder begrazing. Met de informatie van de andere monitoringen op de Aardmuis (Microtus agrestis L.), de Vos (Vulpes vulpes L.), de Graspieper (Anthus pratensis L.) en geleedpotigen (Arthropoda), kunnen we besluiten dat de behandeling met een lage intensiteit aan gemengde begrazing de meest voordelige situatie creëert voor de onderzochte dieren en sommige plantensoorten. Echter, in dit experiment was de meeste heterogeniteit en plantendiversiteit in de behandeling met hoge begrazingsintensiteit. Dat suggereert dat er ook andere factoren, naast de heterogeniteit in vegetatiehoogte, belangrijk zijn voor dieren en dat de hoogste begrazingsintensiteit dichter ligt bij de optimale intensiteit voor maximale plantendiversiteit. Sleutelwoorden: Biodiversiteit, Begrazingsintensiteit, Hooglanden, Trofische interacties, Vegetatie.

Keywords


Dissertation
Exploring leafhoppers (Tettigoniella medleri Young) as a vector for Enset Bacterial Wilt in Chencha, southern Ethiopia

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Twenty million Ethiopians depend on Enset (Ensete ventricosum (Welw.) Cheesman). Enset can survive the periods of drought, which are common in Ethiopia, by storing water in its pseu-dostem and thus form a stable food source. Enset bacterial wilt (EBW) affects the production of Enset and can even lead to a production loss of 100%. EBW is a bacterial wilting disease, caused by Xanthomonas campestris pv. musacearum (Xcm). How EBW spreads between dif-ferent Enset plants and farms still remains an issue of debate. According to local farmers, a leafhopper (Tettigoniella medleri Young) which is abundantly present in the region could be a vector for Xcm. Experiments and observations were conducted between elevations of 1417 m and 2998 m in the Chencha catchment, located in the Southern nations, nationalities and people’s region, Ethiopia. Two thousand fifty-seven leafhoppers were counted and their feeding spots on the plant written down during visual observations. Five thousand, three hundred ninety-seven leaf-hoppers were caught with yellow sticky traps. Ninety-five famers were questioned about in-sects in their Enset fields. Information received from these surveys was used to determine the ecological niche of this leafhopper. Between 1417 m and 2100 m, leafhoppers are present in 100% of the investigated farms. Between 2100 m and 2411 m, their numbers decline with ris-ing elevation. Leafhoppers are present in most (64,3%) but not all farms. Between 2411 m and 2641 m leafhoppers are still present, but It is hypothesised that their numbers are too low to have a visible impact in EBW distribution. Between 2641 m and 2998 m leafhoppers, are pre-sent in 0% of the farms. These differences in leafhopper abundance can be caused by multiple factors. A major factor is temperature. Temperature decreases with an increasing elevation. Decreasing temperature causes the overall decrease in leafhopper abundance. Until an elevation of 2641 m where it is too cold for the leafhopper to survive. But also other factors such as cultivation of other crops in lower areas can play a role. A study by both Broeckhoven (2018) and Vantyghem (2018), which was conducted during the same period, mapped EBW distribution. By comparing the disease distribution of EBW with the distribution of leafhoppers, a statistical significant relation between symptomatic farms and leafhopper presence was found. To test if leafhoppers could carry Xcm, DNA-analyses were performed on leafhoppers which had fed on a symptomatic Enset. During these analyses no Xcm was present in the leafhoppers. The negative result can however be a consequence of the small number of samples on which the analyses were conducted. Thus, so far no causal relation has been confirmed. Other gram-negative bacteria, such as Erwina and Pseudomo-nas, have been detected. Together with the leafhopper also other insects which use Enset fields as their habitat were studied. Forty-six different species were caught. Forty-four were identified up to order. Twenty-one of these could be identified to genus or species. Two known vectors for plant pathogen are Psychoda cinereal (Diptera: Psychodidae) and Acanthocephala sp. (Hemiptera: Coreidae). These pathogens are all fungi however, while EBW is caused by bacteria. Furthermore, unlike leafhoppers, farmers never mentioned a link between these insects and EBW.

Keywords


Dissertation
Determinants of enset (Ensete ventricosum (Welw.) Cheesman) performance in the Gamo highlands of Ethiopia

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Enset is een heel belangrijk inheemse gewas voor miljoenen Ethiopiërs. Deze plant wordt voor meerdere doeleinden gebruikt en beschouwd als een gewas dat voedselzekerheid garandeert aan de lokale bevolking. Het één van de weinige verbouwde gewassen in Ethiopië dat bestendig is tegen een lange droogte. Bovendien zorgen ensets ook voor de hoogste opbrengst per hectare vergeleken met andere geteelde gewassen in Ethiopië. Vandaar dat enset ook wel ‘de boom tegen de honger’ genoemd wordt. Helaas wordt de plant bij de boeren zwaar bedreigd door onder andere een verwelkingsziekte, wat veroorzaakt wordt door de bacterie Xanthomonas campestris pv. musacearum. De ziekte zorgt ervoor dat bepaalde plantencellen verstoppen die levensnoodzakelijk zijn om voedingsstoffen te kunnen uitwisselen naar zijn plantenlichamen met als gevolg dat de plant zal verwelken wat resulteert in verliezen voor de lokale boeren. Tot nu toe is er nog weinig wetenschappelijk geweten over de ziekte op enset en over de enset plant zelf. Vandaar dat deze studie zich toespitst op het analyseren van de prestatie van enset en op de vroege detectie van stress veroorzaakt door de bacterie. De prestatie van een plant kan zich o.a. uiten in groei en in fotosynthetische efficiëntie. Deze parameters worden geanalyseerd in functie van verschillende abiotische en biotische determinanten. De abiotische determinanten zijn: nutriëntenniveaus in de bodem, bodemtype en hoogteligging en de biotische determinanten zijn: plantenvariëteit en bacterie. Het stressniveau van de plant wordt geanalyseerd door het meten van de fotosynthese efficiëntie. Deze studie is uitgevoerd in de hooglanden van Gamo in Ethiopië op drie locaties die significant verschillen qua hoogteligging. Er wordt in deze studie aangetoond dat de fotosynthetische efficiëntie en de groei afhankelijk zijn van de hoogteligging, wat impliceert dat ze afhankelijk zijn van de grondsoort en weersomstandigheden. Op het laagste niveau (Arba Minch, relatief warmste gebied) is de fotosynthetische efficiëntie het hoogste en groeiprestatie het slechtst. Het laatste komt doordat o.a. de planten niet over voldoende water beschikken en door stressfactoren zoals hevige wind en vele insecten die de planten beschadigen. De fotosynthetische efficiëntie is het laagst op de hoogste hoogteligging (Gircha, relatief koudste gebied). De planten zijn het grootst in de middelmatige elevatie (Dorze) en in de hoogste elevatie het smalst en het kleinst. Er wordt ook aangetoond dat, wanneer er extra stikstofbemesting wordt toegevoegd, dat er ook extra stikstof wordt opgeslagen door het blad van de plant. Het is mogelijk om stress te meten dat veroorzaakt wordt door de bacterie d.m.v. het principe van de fotosynthetische efficiëntie. Het is nog niet duidelijk of het mogelijk is om het stijgende stressgehalte te meten vooraleer de eerste verwelkingssymptomen te zien zijn. Dit komt doordat het eerste blad, wat geïnoculeerd is met de bacterie, de eerste verwelkingssymptomen tonen terwijl de andere bladeren gezond lijken. In dit onderzoek wordt de fotosynthetische efficiëntie van blad 2 en 4 gemeten, waardoor het stressniveau van het eerste blad niet opgevolgd kan worden. In een volgend onderzoek zou het beter zijn ook om het geïnoculeerde blad te meten.

Keywords


Dissertation
Habitatgeschiktheid voor de Heivlinder (Hipparchia semele) in Landschap De Liereman

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Binnen Vlaanderen is de Heivlinder een habitattypische soort van structuurrijke heiden en droge, voedselarme graslanden en duinen. De afname van de kwantiteit en de kwaliteit van dat type biotopen heeft voor een sterke daling in het aantal Heivlinderpopulaties gezorgd. Functioneel habitat speelt een belangrijke rol in het keren van die trend. Habitat is geschikt indien de vereiste hulpbronnen in een geschikte ruimtelijke configuratie en onder de juiste milieucondities voorkomen. Voor het larvaal stadium zijn dat waardplanten, terwijl het adult stadium nectarplanten, een kale bodem en schaduwbronnen nodig heeft. Sinds 1996 is de Heivlinder lokaal uitgestorven in Landschap De Liereman. De exacte reden van verdwijnen is onbekend. Hoewel inmiddels grootschalige herstelmaatregelen uitgevoerd werden om gedegradeerde biotopen te herstellen, is de soort nog niet teruggekeerd. Deze thesis onderzoekt daarom de hulpbronnen van de soort in het gebied om te bepalen of het aanwezige habitat voldoende groot en geschikt is om een populatie Heivlinder duurzaam in stand te houden en om het actief verplaatsen van de soort te verantwoorden. We hebben een studiegebied van 157 ha geïnventariseerd op hulpbronnen en op concurrentiële vegetatie. Nadien hebben we alle gegevens verwerkt in QGIS. Met vector- en rasterlagen konden we het functioneel habitat en de concurrentiële vegetatie in kaart brengen. De vereiste hulpbronnen zijn aanwezig in het gebied, maar de omstandigheden waarin sommigen voorkomen zijn ongeschikt. De vergevorderde successie en concurrentiële vegetatie bedekken kale bodem en overgroeien waard- en nectarplanten. Toch is de ruimtelijke configuratie geschikt. De hulpbronnen liggen verspreid en op een overbrugbare afstand van elkaar. Nochtans beslaan ze niet de minimale oppervlakte die noodzakelijk is voor een duurzame populatie. Er is voldoende adult habitat, maar de oppervlakte aan geschikt larvaal habitat is limiterend. Met een aantal maatregelen is dat op korte termijn wel op te lossen. Om de geschiktheid van de waardplant- en bodemsamenstelling in het gebied te onderzoeken hebben we een vergelijkende studie uitgevoerd met twee gebieden waar de Heivlinder nog wel voorkomt: Het Hageven en de Balimgronden in Noord-Limburg. Waardplant- en bodemstalen van de drie gebieden werden met een elemental analyzer en een aantal standaard testen geanalyseerd. Op de resultaten hebben we in SPSS variantie- en correlatieanalyses uitgevoerd. Daaruit blijkt dat de waardplant- en bodemsamenstelling in Landschap De Liereman gunstig is voor de Heivlinder. De verhouding droge/verse massa van struisgras verschilt wel statistisch met die van Het Hageven, maar vermoedelijk vormt dat geen limiterende factor binnen het studiegebied. Daarnaast is het voor het gebied niet mogelijk om uit resultaten van bodemstalen uitspraken te doen over de samenstelling van de waardplanten, ook al zijn beiden gecorreleerd voor het stikstofpercentage en de koolstof-stikstofverhouding. Tot slot hebben we de wenselijkheid van actieve verplaatsing naar het gebied afgetoetst aan de hand van een recent rapport van Natuurpunt. Momenteel is actieve verplaatsing nog niet gewenst. Mits wegwerken van de huidige knelpunten en eventueel aanvullend onderzoek naar de milieucondities van de hulpbronnen is herintroductie van de soort op termijn wel mogelijk. We concluderen dat het gebied in de toekomst een geschikt onderdeel kan vormen van een duurzame metapopulatie van Heivlinder in Vlaanderen.

Keywords


Dissertation
De bepaling van waterextraheerbare koolstof in landbouwbodems na het toepassen van bodemverbeterende middelen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Deze masterproef kadert in een Europees Horizon 2020 project genaamd ‘Soilcare’. Dit project heeft als doel om bodemverbeterende teelttechnieken te onderzoeken. Op die manier probeert het project de landbouw in Europa duurzamer en rendabeler te maken met het oog op bodemkwaliteit. De proef die wij hebben aangelegd, bestaat uit een veldproef waar stroken met bodemverbeterende middelen gebruikt worden om de invloed op organische stof en het microbieel leven in te bodem na te gaan. De stroken bestonden uit compost, vaste varkensmest, vaste varkensmest met lavagruis, houtsnippers, enkel minerale bemesting en een blanco controlestrook. Die 6 stroken werden 4 maal at random herhaald. Onze intentie bestond eruit om na te gaan of de verschillende bodemverbeterende middelen een invloed hadden op het microbieel leven in de bodem. Dit wilden we op 2 manieren doen. De eerste manier was door middel van strooisel- en theezakjes. We hebben strooisel- en theezakjes ingegraven om op te volgen hoeveel organisch materiaal er in de zakjes werd afgebroken in de bodem. Op die manier konden we nagaan of bepaalde bodemverbeteraars een positief of negatief effect hadden op de afbraaksnelheid en dus op het microbieel leven. De tweede manier om een idee te krijgen van het microbieel leven in de bodem was door de bepaling van de labiele koolstof in bodemstalen. De labiele koolstof kan gemeten worden met behulp van de hot water extractable carbon (HWC) methode. Dit is een warm water extractie waarbij de labiele koolstof uit bodemstalen vrijkomt. Die koolstoffractie doet dienst als bron van energie en nutriënten voor het microbieel leven in de bodem. Om te weten of onze metingen een correct resultaat gaven, dienden we de prestatiekenmerken van onze analysemethode na te gaan. Tot deze prestatiekenmerken hoorden de reproduceerbaarheid, de aantoonbaarheidsgrenzen, de bepalingsgrenzen en de juistheid. In de literatuurstudie wordt eerst een algemeen beeld geschetst van koolstof in de bodem en de huidige situatie in Vlaanderen. Er wordt gekeken hoe de koolstof in de bodem beïnvloed wordt en hoe we deze kunnen bijsturen. Ten slotte wordt er bekeken hoe we de verschillende koolstoffracties kunnen opvolgen en meten. Uit de resultaten blijkt dat er voorlopig nog geen verschillen merkbaar zijn tussen de verschillende bodemverbeteraars. Dit is te wijten aan de weinige metingen die voorlopig uitgevoerd zijn. Het proefveld zal de komende 4 jaren opgevolgd worden waaruit meer duidelijkheid zal blijken. Voor de resultaten van de HWC-analyses blijkt dat we de metingen met een variatiecoëfficiënt van 13,74% voor de koude meting en 5,37% voor de warme meting kunnen reproduceren. De aantoonbaarheidsgrenzen zijn vastgelegd op 41,74 µg OC/g grond voor de koude meting en 40,68 µg OC/g grond voor de warme meting. De bepalingsgrenzen zijn vastgelegd op 83,47 µg OC/g grond voor de koude meting en 81,35 µg OC/g grond voor de warme meting. Enkel de juistheid is door tijdsgebrek nog niet bepaald. Die dient nog bepaald te worden om na te gaan hoe ver de bekomen metingen afwijken van de ware waarde van een staal. Uit deze proeven blijkt dat de thee- en strooiselzakjesproef eveneens als de HWC-analyses veelbelovende technieken zijn waar verder onderzoek nog zeker interessant is. Als deze technieken eenmaal op punt staan, kunnen ze gebruikt worden om landbouwers op korte termijn bij te sturen in de koolstofopvolging van hun percelen.

Keywords


Dissertation
Opvolgen van de negatieve energiebalans bij melkkoeien
Authors: --- ---
Year: 2018 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Industriële Ingenieurswetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Een negatieve energiebalans (NEB) bij melkvee is een hedendaags probleem. Dat probleem is deels veroorzaakt door te selecteren op hogere melkproducties. Hierdoor is er vaak een sterkere NEB aan het begin van de lactatie. Een NEB brengt heel wat negatieve gevolgen met zich mee zoals een verminderde vruchtbaarheid, een lebmaagtorsie, ketose, mastitis, kalfziekte, een lagere immuniteit… Om die gevolgen te beperken is het belangrijk om zo snel mogelijk in te grijpen en dus om zo snel mogelijk een NEB op te sporen. In de literatuurstudie wordt eerst de melksamenstelling uitvoerig besproken. Omdat de melksamenstelling een goede parameter is om de gezondheidstoestand van een koe op te volgen. Er zijn heel wat factoren die een belangrijke rol spelen bij de samenstelling van de melk. Het ras, het rantsoen, het seizoen en klimaat, de leeftijd, de periode in de lactatie en de verschillende belangrijke ziekten komen aan bod. Het rantsoen is één van de factoren die het vaakst een belangrijke invloed heeft op de melksamenstelling. Bepaalde afwijkende resultaten zijn beter te interpreteren omdat er ook invloeden van andere factoren aanwezig zijn. In het tweede deel van de literatuurstudie wordt de NEB zelf besproken, wat het ontstaan is en de gevolgen, maar ook de verschillende indicatoren waarmee een NEB bepaald kan worden. De ketonlichamen, het ureumgehalte, de vet-eiwitverhouding, de BCS-score en het gewicht zijn de factoren die theoretisch zijn besproken. Hieruit volgt dat de BCS-score een betrouwbare indicator is, maar niet snel na kalven zichtbaar is. De vet-eiwitverhouding en het ureumgehalte worden sterk beïnvloed door het rantsoen. Bij de ketonlichamen is de BHB-concentratie de meest betrouwbare indicator om een NEB te testen in vergelijking met aceton en acetoacetaat. Het doel van dit onderzoek is om sneller en correcter een NEB op te sporen. Zo kan de koe sneller behandeld worden en zullen er minder nadelige gevolgen aanwezig zijn. Omdat uit de literatuurstudie is gebleken dat de BCS-score het betrouwbaarste is, wordt dat gebruikt als referentie om de andere indicatoren te bespreken. De sensitiviteit en de specificiteit zijn van iedere indicator berekend. Waardoor het opvalt dat de sensitiviteit bij alle indicatoren te laag is. Dat duidt op het feit dat de genomen referentie niet voldoende correct is. De specificiteit is bij twee van de drie indicatoren te laag, wat te maken heeft met andere factoren die de indicator beïnvloeden. De BHB-concentratie heeft de voorkeur om het snelst en betrouwbaarst een NEB-attentie te geven, gevolgd door de vet-eiwitverhouding. Het ureumgehalte is de minste van de indicatoren. Hierbij zijn er te veel vals-positieve waarden en vals-negatieve waarden. De BCS-score is een goede indicator, maar geeft redelijk laat een NEB-attentie omdat de koe al fysiek vermagerd moet zijn. Al de indicatoren geven alleenstaand niet zo’n betrouwbare NEB-attentie. Om zo snel en correct mogelijk een NEB op te sporen, vergelijk je best de verschillende indicatoren in plaats van naar één indicator te kijken.

Keywords


Dissertation
Bepaling van de kritische fosforbeschikbaarheid in de bodem voor landbouwgewassen in Vlaanderen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Fosfor is essentieel voor een goede gewasgroei en -opbrengst. Fosforbeschikbaarheid is de kleine hoeveelheid van de fosfor in de bodem die beschikbaar is voor de plant, en is wereldwijd vooral een opbrengstlimiterende factor voor landbouwgewassen. In Noordwest-Europa is er echter algemeen voldoende tot een overmaat aan fosfor in de bodem. De kritische fosforbeschikbaarheid is de drempelwaarde in de fosforbeschikbaarheid waaronder de gewasopbrengst daalt. Daarnaast is er de drempelwaarde in de fosfor-beschikbaarheid waarbij de fosforverliezen sterk stijgen. Die verliezen kunnen terechtkomen in oppervlakte- en grondwater, met eutrofiëring als gevolg. Tussen de drempelwaardes wordt een streefzone afgebakend, die is zowel vanuit landbouw- als milieukundig standpunt optimaal. De ondergrens van die streefzone wordt in dit onderzoek onder de loep genomen. De kritische fosforbeschikbaarheid in de bodem voor een gewas kan op drie verschillende manieren worden bepaald: via langdurige bemestingsproeven, eenmalige responsproeven en monitoringsproeven. ILVO, BDB en KU Leuven voeren een fosforproject uit, waarin onderzoek gedaan wordt naar het economisch en milieukundig verantwoord fosforgebruik in de Vlaamse landbouw. Op basis van langdurige bemestingsproeven van buiten Vlaanderen werden reeds voorlopige waarden voor kritische fosforbeschikbaarheid voor maïs, aardappelen, wintertarwe, wintergerst, suikerbieten en raaigras bepaald. In dit onderzoek, dat deel uitmaakt van het fosforproject, wordt met behulp van de monitorings- en responsproeven gedurende drie jaar (2016-2018) nagegaan of de voorlopig vastgestelde kritische fosforbeschikbaarheid ook voor Vlaanderen geldt. De monitoringsproef werd uitgevoerd op zes gewassen: maïs, aardappelen, wintertarwe, wintergerst, suikerbieten en raaigras. Op kritische momenten voor fosforopname in de gewasgroei vond een analyse van het fosforgehalte in het gewas en de fosforbeschikbaarheid in de bodem plaats. Nadien werd het geanalyseerde fosforgehalte vergeleken met het kritische fosforgehalte voor dat gewas uit de literatuur. Indien het fosforgehalte in het gewas lager was dan de kritische waarde, werd besloten dat de fosforbeschikbaarheid van de bodem te laag was voor een optimale gewasgroei en -opbrengst. De monitoringsproef leverde echter geen eenduidige resultaten op, wellicht omdat er andere factoren dan de fosforbeschikbaarheid bepalend waren voor de gewasgroei en daardoor ook voor het fosforgehalte. Ook is het mogelijk dat er variatie was in bepaalde factoren die een invloed hebben gehad op de fosforopname, en daardoor ook op het fosforgehalte in het gewas. De responsproef werd uitgevoerd op wintertarwe, aardappelen en maïs. Op een perceel met een lage fosforbeschikbaarheid werd nagegaan of een bemesting met fosfor een opbrengstverhoging kan teweegbrengen. Indien dat het geval was, was de fosforbeschikbaarheid van dat perceel te laag voor een optimale opbrengst en lag die dus onder de kritische waarde. Uit de proeven van 2017 werd de geschatte kritische fosforbeschikbaarheid voor wintertarwe, aardappelen en maïs van 2016 grotendeels bevestigd. Voor wintertarwe moet de voorlopige kritische waarde van 70-80 mg P/kg niet hoger worden geschat. Voor aardappelen en maïs wordt de range van de kritische fosforbeschikbaarheid uitgebreid tot respectievelijk 90-180 mg P/kg en 60-90 mg P/kg. Om die waardes te bevestigen en verder te verfijnen zijn extra bemestingsproeven in 2018 nodig.

Keywords


Dissertation
Gewasbeschermingsmiddelen en natuurlijke vijanden voor bestrijding van de perenbladvlo (Cacopsylla pyri L.)

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Cacopsylla pyri L. (perenbladvlo) is één van de belangrijkste plagen in de Belgische perenteelt die tot grote economische verliezen kan leiden. Deze heeft immers invloed op de kwaliteit van het fruit maar ook op de productie van de perenboom. In het bestrijdingsschema wordt er tegenwoordig veel rekening gehouden met de aanwezigheid van natuurlijke vijanden bij de inzet van een insecticide. Het perenbladvlomodel (https://www.pcfruit.be) biedt hierbij een meerwaarde. Het ondersteunt telers voornamelijk tijdens de eerste 2 generaties van de perenbladvlo. Het model geeft weer in welke verhouding de stadia van de perenbladvlo aanwezig zijn en van welke generatie. Hiernaast geeft het ook de aanwezige stadia van twee voorname natuurlijke vijanden, namelijk oorwormen (Forficula auricularia L.) en fluweelmijten (Allothrombium fuliginosum H.) weer. Op deze manier bepalen telers wat het beste moment is voor de inzet van een insecticide. Indien er op deze manier gewerkt wordt, zijn er voor de eerste 2 generaties meestal weinig problemen naar bestrijding toe met de beschikbare insecticiden en is de impact op de nuttigen eerder beperkt. Vanaf eind juni lopen de generaties meer en meer door elkaar. Bij een lage populatie nuttigen kan het moeilijk zijn om gedurende deze periode de perenbladvlo onder controle te houden. In dit onderzoek wordt er onder andere gekeken of middelen zoals Imidan (a.i. fosmet), Delegate (a.i. spinetoram) en Siltac (a.i. siliconenpolymeren) een meerwaarde kunnen bieden in de bestrijding van de perenbladvlo. Op basis van het onderzoek in dit eindwerk bleken Imidan en Delegate een goede werking te hebben op de eieren en de kleine larven van de perenbladvlo. Op de grote larven is de werking ook goed maar dan wordt de spuittechniek nog belangrijker. Imidan bleek echter wel negatieve effecten te vertonen naar spinnen (Araneae) en oorwormen. Delegate vertoonde negatieve effecten naar roofwantsen (Anthocoris nemoralis F.) en oorwormen in de proeven uitgevoerd in het kader van dit eindwerk. Vermits beide middelen een erkenning hebben naar fruitmot, kunnen ze in de zomer ingezet worden tegen fruitmot en hierbij ook een (neven)werking vertonen tegen perenbladvlo. Het is wel aangeraden om deze insecticiden enkel in te zetten bij een hoge druk van perenbladvlo en een lage populatie nuttigen. Bij een hoge populatie nuttigen wordt er best tijdig gestart met een blokbehandeling van Atilla (a.i. kaliumbicarbonaat). In de veldproeven van dit onderzoek bleek Atilla geen significante meerwaarde te bieden in de bestrijding van perenbladvlo tijdens de zomerperiode, maar er werd wel pas gestart met een blokbehandeling bij hoge druk van perenbladvlo. Na de oogst blijken Imidan en Delegate ook interessant om in te zetten vanwege hun goede werking op een gemengde populatie perenbladvlo. Siltac, dat chemisch gezien geen actieve stof bevat, blijkt hier nog meer aangewezen. Het werkt goed op eieren en alle larvestadia van de perenbladvlo. Een goed contact en dus de spuittechniek is belangrijk bij dit middel. Er treden wel negatieve effecten op naar oorwormen en spinnen (in de zomer). Er bestaat bovendien ook kans op bladverbranding in combinatie met honingdauw. Vanwege deze argumenten lijkt een behandeling met Siltac na de oogst, wanneer vele natuurlijke vijanden (roofwantsen en oorwormen) reeds in winterrust gaan, ideaal bij een hoge populatie perenbladvlo die dan meestal gemengd is.

Keywords


Dissertation
Effecten van gehoorverlies en –herstel op de efficiëntie van vogeltellingen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Voor het monitoren van de vogels wordt vooral beroep gedaan op vrijwilligers waarvan de gemiddelde leeftijd vrij hoog ligt. Vanaf 40 à 50 jaar gaan de frequenties die nodig zijn voor het herkennen van vogelzang niet meer (volledig) hoorbaar zijn. Dat kan ervoor zorgen dat de detectiekans van de vogel lager wordt. Naast leeftijd en gehoorverlies van de waarnemer zijn er nog tal van andere factoren die de detectiekans beïnvloeden: ervaring, expertise, detectie-afstand, vogelsoort, habitat, omgeving, weer en tijdstip. Om het effect van gehoorverlies op de efficiëntie van vogeltellingen te kunnen onderzoeken, heeft een proefpersoon van 60 jaar met matig gehoorverlies negen telrondes mét hoorappa-raten en negen telrondes zonder hoorapparaten gelopen zowel in de winter als in het broed-seizoen. De telroute bestond uit tien telpunten waar gedurende vijf minuten geteld werd en uit tien transecten die tussen de telpunten zijn gelegen. Bij het tellen noteert de waarnemer het gedrag van de vogel om achteraf te bepalen of het om een auditieve of visuele waarneming ging. Daarnaast wordt ook de locatie van de vogel op een (satelliet)kaart aangeduid op een app en worden de coördinaten van de locatie van de waarnemer automatisch opgeslagen. Achteraf konden we de detectieafstand tussen waarnemer en vogel bepalen. Aan de hand van geluidsanalyses van alle vogelsoorten die we hebben waargenomen op de route, hebben we de vogels opgedeeld in drie geluidscategorieën. De grenzen van de catego-rieën hebben we vastgelegd op 4 en 7 kHz. Indien de hoogste geluiden lager waren dan 4 kHz behoort de soort tot de lage geluidscategorie, indien de hoogste geluiden hoger waren dan 7 kHz behoort de soort tot de hoge geluidscategorie en alle geluiden die daartussen vallen beho-ren tot de middelste geluidscategorie. We hebben de data op drie manieren verwerkt: via beschrijvende statistiek, via binomiale N-mixture modellen en via hiërarchische distance sampling. Uit alle drie manieren blijkt dat de detectiekans significant lager is wanneer geen hoorapparaten worden gebruikt bij: de auditie-ve waarnemingen van de hoge geluidscategorie in winter en zomer en de auditieve waarne-mingen van de middelste geluidscategorie in de winter. De daling is te wijten aan het gehoor-verlies van de waarnemer waardoor hoge frequenties niet meer goed hoorbaar zijn en dus minder soorten en minder hoge aantallen kunnen worden waargenomen. Daarnaast is de detectiekans significant hoger wanneer geen hoorapparaten worden gebruikt bij: de visuele waarnemingen van de hoge en middelste geluidscategorie in de winter. Hierbij liggen grote groepen vogels, extreem grote detectieafstanden en een verminderde focus op visuele waar-nemingen wanneer hoorapparaten worden gedragen aan de basis. Bij de binomiale N-mixture modellen bleek de keuze van input effect te hebben op de resulta-ten. Indien we het aantal waarnemingen i.p.v. het aantal vogels als input gebruikten, kregen we hogere detectiekansen en dus betere resultaten. We hebben bij de hiërarchische distance sampling twee statistische pakketten met elkaar vergeleken: Distance en Unmarked. Hieruit bleek dat Unmarked de beste resultaten gaf, maar dat te weinig gegevens of te veel variatie soms voor problemen zorgden.

Keywords


Dissertation
The Influence of Age on the Learning Ability and Cognitive Bias of Dogs

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Ageing is a naturally occurring process that results in physical as well as cognitive changes in dogs (Canis lupus familiaris). The ageing process involves several changes: the appearance of a dog, sensory decline and behaviour. Ageing makes them also more prone to several diseases. Other factors, such as nutrition, breed type and neutering can also influence their longevity. Furthermore, the ageing process in dogs influences the learning ability. Learning tasks can be useful to evaluate the cognitive ability of dogs. These tasks involve visual, spatial and visuo-spatial learning which can be tested through discrimination tasks, memory tests and reversal learning tasks. This thesis is part of the Senior Family Dog Project, that looked for an easy way of testing cognitive decline in a non-laboratory environment. The differences in learning ability between old and young dogs were evaluated by using a discrimination learning task, a memory test and a reversal learning task. For the first time, the emotional state of dogs was assessed in relation to age. This was evaluated with the cognitive bias test. Furthermore, a possible correlation between coat depigmentation and learning ability of old dogs was studied. A group of dogs, consisting of young (2,5-7 years) and old dogs (>7 years) were distributed over two groups and each group was exposed to two different types of stimuli consisting out of a negative stimulus and a positive stimulus during a discrimination task. One group had a stimulus that differed physically, i.e. the colour and shape were different: a large black square plate and a small white round bowl were used. The other group had a spatial stimulus: the plate was put right or left from the experimenter. The dogs learnt in a maximum of 50 trials on which plate the food reward was given. After a break, this test was followed with a memory test that consisted out of 10 trials, this was to examines if they retained the previously learnt discrimination. Afterwards, a cognitive bias test was performed. This test consisted out of three trials with different stimuli: a negative, a positive and an ambiguous stimulus. Lastly, after another break, a reversal learning task was performed (maximum of 50 trials). Hereby the positive and the negative stimulus were reversed for both the different types of stimuli. Besides the greying of the muzzle was also scored for the old dogs. This grey scoring was compared with the discrimination learning task. Our results indicated that colour stimulus was more difficult to learn than the location stimulus. Furthermore, we found that the reversal learning in both stimuli was harder to learn for the old dogs. During the colour stimulus test, the measured response time for young dogs reaching the positive and the negative plate was wider in comparison to the more narrow response time of old dogs. The mean difference in speed between the positive and the negative stimulus for young dogs was significantly greater than the speed difference for old dogs. However, we found that the short-time memory of discrimination learning did not differ between young and old dogs. Furthermore, derived from the cognitive bias test, we discovered something new: there is no difference in emotional state between old and young dogs. Additionally, we found a weak correlation between coat depigmentation and discrimination learning ability.

Keywords

Listing 1 - 10 of 15 << page
of 2
>>
Sort by