Narrow your search

Library

KU Leuven (6)

LUCA School of Arts (1)

Odisee (1)

Thomas More Kempen (1)

Thomas More Mechelen (1)

UAntwerpen (1)

UCLL (1)

VIVES (1)


Resource type

dissertation (5)

book (1)

digital (1)


Language

Dutch (5)

English (2)


Year
From To Submit

2016 (7)

Listing 1 - 7 of 7
Sort by

Book
Exaptation and language change
Authors: ---
Year: 2016 Publisher: Amsterdam ; Philadelphia : John Benjamins Publishing Company,

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract


Dissertation
Kleurwaarneming na afleiding van gekleurd taalspel. Een onderzoek naar linguïstische relativiteit in kleurperceptie
Authors: --- ---
Year: 2016 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Letteren

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Voorgaand wetenschappelijk onderzoek nam de hypothese van linguïstische relativiteit onder de loep en vond steeds meer bewijsmateriaal dat onze taal een invloed uitoefent op de manier waarop wij naar de wereld kijken. De perceptie van kleuren is eveneens een onderwerp waarover veel onderzoek is verricht binnen de linguïstische relativiteit. Bij voorgaand kleuronderzoek werd er weinig aandacht geschonken aan een afleidingstaak die een invloed zou kunnen uitoefenen op de waarneming van kleuren. Daarom werd in huidige studie een experiment opgezet waarbij een variant van de Strooptaak werd gebruikt als afleiding. Eerst kregen de testsubjecten vier kleurstimuli te zien die ze moesten inprenten en benoemen. Daarna kregen ze een van de drie varianten, namelijk de congruente, incongruente of controleconditie. Hun opdracht bestond eruit om de woorden luidop te lezen. Bij de congruente conditie kwam de gekleurde inkt overeen met de referent van het woord behalve bij dewoorden citroen, wijn, zalm en olijf. De incongruente conditie bestond uit gekleurde woorden die niet overeenkwamen met de referent van het woord, behalve bij de citroen, wijn, zalm en olijf. Bij de controleconditie stonden alle woorden in het zwart gedrukt. Na het taalspel moesten de testsubjecten de kleurstimuli van het begin van het experiment oproepen, benoemen en aanduiden op de Munsellkaart. Huidig onderzoek maakte een analyse van de waargenomen kleurtinten en benoeming van de kleuren na het taalspel in elke conditie. Op die manier trachtte het onderzoek een inzicht te verwerven in de mogelijke gewijzigde kleurperceptie en kleurbenoeming nadat er sprake was van een afleidingstaak. Uit de resultaten van het onderzoek kwam naar voren dat de kleurstimulus zalm door de meerderheid van de respondenten (69.84%) correct werd gepercipieerd ongeacht welke conditie ze kregen. Volgens Lucy & Schweder (1979) kunnen respondenten kleurstalen beter herinneren wanneer hieraan weinig kleurnamen gegeven kunnen worden. Mogelijk is zalmroze een kleurnaam met zo’n lage referential confusability. De kleurstimulus citroen bleek de minst herinnerde kleur te zijn (44.44%). Bij de andere kleurstimuli werden geen grote verschillen gevonden tussen de condities. Gebaseerd op het onderzoek van Hemmer en Persaud (2014) kan volgende hypothese bevestigd worden. Wanneer een kleurstimuli sterk in het episodisch geheugen werd opgeslagen, zal de respondent de kleur gemakkelijker kunnen oproepen en een kleur aanduiden die dicht aanleunt bij de eerder getoonde kleurstimulus. In huidig onderzoek volgt dat van de vier kleurstimuli, kleurstimulus zalm het sterkst werd opgeslagen in het episodisch geheugen. Uit de resultaten blijkt dat de meeste respondenten geen kleurnaamwijziging maakten nadat ze het kleurspel hadden uitgevoerd. De hypothese die werd opgesteld waarbij men veronderstelt dat respondenten een kleurnaamwijziging maken wanneer ze een link vinden tussen een kleurnaam in het spel en de kleurstimuli, werd niet bevestigd. Van de 63 respondenten is er slechts één die na het taalspel een naam voor de kleurstimuli koos die voorkwam in het taalspel. De andere testsubjecten legden geen link tussen het taalspel en de kleurstimuli. Dit is mogelijk te wijten aan de geringe tijd die ze hadden om het taalspel uit te voeren waardoor ze de namen niet konden memoriseren. Bijkomend onderzoek is nodig om significante effecten op te sporen met betrekking tot het onderwerp linguïstische relativiteit in kleur

Keywords


Dissertation
Het ontstaan van de infinitivus pro participio
Authors: --- ---
Year: 2016 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Letteren

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Voor de vorming van de voltooid tegenwoordige tijd gebruiken we in het Nederlands een hulpwerkwoord van tijd in combinatie met een voltooid deelwoord. Indien er in de werkwoordelijke groep echter nog een infinitief volgt, kan het zijn dat het voltooid deelwoord vervangen wordt door de infinitiefvorm van het werkwoord. Deze constructie noemen we infinitivus pro participio, Erzatsinfinitiv of dubbele-infinitiefconstructie. Hoewel de constructie ook in het Duits gangbaar is, ligt de focus in deze masterproef op de infinitivus pro participio in het Nederlands. De masterproef is onderverdeeld in twee delen: een literatuuronderzoek en een corpusonderzoek. In het literatuuronderzoek bieden we een overzicht van enkele algemene inzichten over de infinitivus pro participio. We maken een onderscheid tussen de synchrone beschouwingen, waarbij voornamelijk het proefschrift van Coupé (2015) van belang geweest is, en de diachrone beschouwingen. Voor het verdere verloop van de masterproef is vooral het diachrone deel van belang. Daarin worden twee hypotheses geformuleerd over de oorsprong van de infinitivus pro participio (de assimilatiehypothese en de homofoniehypothese), die in het tweede deel nog nader bekeken zullen worden aan de hand van de resultaten. Bij het corpusonderzoek kijken we naar de verspreiding en de vroegste voorkomens van de infinitivus pro participio. Ook de vraag welke vorm het werkwoord aanneemt (voltooid deelwoord of infinitief) in een context waar de infinitivus pro participio kan bestaan, staat centraal. Op deze manier kunnen we nagaan welke werkwoorden al vroeg een infinitivus pro participio hebben en welke werkwoorden langer op zich laten wachten. Na het samenstellen van een corpus onderzoeken we met behulp van het programma Antconc hoe de geselecteerde werkwoorden zich gedragen in een IPP-context (een context waarin de infinitivus pro participio kan bestaan). Dat doen we voor een tijdsperiode van vier eeuwen: van de dertiende tot de zestiende eeuw. Nadat we het corpusonderzoek uitgevoerd hebben, kunnen we enkele conclusies trekken. Ten eerste is er een stijging van het aantal dubbele-infinitiefconstructies in de IPP-contexten. In de dertiende eeuw zijn er in totaal vier van de elf IPP-contexten, waarbij het werkwoord de vorm van een voltooid deelwoord aanneemt. In de zestiende eeuw hebben er slechts zes 74 van de negenennegentig de vorm van een voltooid deelwoord. Ten tweede breiden de dubbele-infinitiefconstructies zich over het algemeen niet enkel uit bij een individueel werkwoord, maar is er ook een stijging van het aantal werkwoorden met een infinitivus pro participio. Vervolgens gaan we aan de hand van de resultaten de meest waarschijnlijke hypothese uit het literatuuronderzoek na: de resultaten sluiten zich meer aan bij de assimilatiehypothese. Tot slot bekijken we het voorkomen van de infinitivus pro participio in detail bij elk individueel werkwoord en bespreken we enkele speciale gevallen, zoals het voorkomen van te-infinitieven in een IPP-context.

Keywords


Dissertation
Hoe l(ei|ij)dt het sterke werkwoord onder de verzwakking door Marokkaans-Nederlandse taalgebruikers opgenomen in Moroccorp? Corpuson derzoek en vergelijkende studie naar de verzwakking van het sterke werkw
Authors: --- ---
Year: 2016 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Letteren

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Samenvatting Deze masterpaper onderzoekt de verzwakking van sterke werkwoorden bij Marokkaans-Nederlandse taalgebruikers. Meer specifiek is er onderzocht of de factoren frequentie van het sterke werkwoord en Ablautklasse van het werkwoord een invloed hebben op de verzwakking bij Marokkaans-Nederlandse taalgebruikers, dan wel bij moedertaalsprekers van het Nederlands. Daarbij werd er een onderscheid gemaakt tussen preterita en participia. Voor dit onderzoek is er gebruik gemaakt van het corpus Moroccorp en het controle-corpus ConDiv. Daarin is nagegaan voor 54 sterke werkwoorden, onttrokken aan de scriptie van Monserez (2015), of ze in preterita dan wel in participia sterk of zwak voorkwamen. Dat leverde voor 35 van de 54 werkwoorden 2614 relevante treffers op. Op de dataset die werd bekomen, golden een aantal restricties. Ten eerste zijn er 15 werkwoorden niet meegenomen die enkel in een van beide corpora voorkwamen. Ten tweede zijn 2 chatters uit het corpus ConDiv niet meegeanalyseerd aangezien ze samen verantwoordelijk waren voor 570 van de 629 treffers voor het werkwoord raden. Ten slotte is ook het werkwoord bannen niet opgenomen in de analyse omdat er een interferentie-effect met het Engelse banned zou kunnen zijn. De resultaten gaven aan dat de chatgebruikers van Moroccorp een voorkeur hadden voor de sterke vorm en dat die voorkeur zelfs groter was dan bij de chatgebruikers van ConDiv. Daarvoor zijn er een aantal mogelijke verklaringen. De preterita zijn ten eerste in beide corpora bijna uitsluitend zwak gebruikt, maar maakten in Moroccorp ongeveer een vijfde uit van de observaties. Bij ConDiv was dit ongeveer gelijk verdeeld over de participia en de preterita met net iets meer sterke vervoegingen bij de participia. Daarnaast werden in beide corpora de participia voornamelijk sterk gebruikt, wat hun standvastigheid tegen verzwakking bewijst zoals eerder aangetoond (Van Haeringen, 1940; Van Loey 1970; Kestemont, 2015). De resultaten spraken ook de eerder gevormde hypothesen over de frequentie en de Ablautklasse van het werkwoord tegen. Zo stelt de hypothese van de frequentie van het werkwoord dat hoe hoger de frequentie van een sterk werkwoord is, hoe minder kans het heeft op verzwakking. Dat wil dus zeggen dat minder frequent gebruikte werkwoorden vaker zwak verschenen dan frequenter gebruikte sterke werkwoorden. De hypothese over de Ablautklasse was gebaseerd op Knooihuizen en Strik (2014) en stelde dat klasse VI de meeste kans had op verzwakking. Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat klasse VI samen met klasse IV en klasse VIIb het vaakst sterk verscheen. Klasse II, klasse V en klasse VIIa verschenen het vaakst zwak. De mogelijke verklaring voor deze hypothese is, dat er in dit onderzoek meer participia dan preterita geanalyseerd zijn en dat die participia vaker sterk vervoegd zijn in beide corpora.

Keywords


Dissertation
Het ie-preteritum

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De Nederlandse sterke werkwoorden kunnen traditioneel in zeven ablautklassen onderverdeeld worden, afhankelijk van het ablautpatroon dat zij volgen. Zo volgen alle werkwoorden in klasse IIIb het ablautpatroon /ɛ - i - ɔ/, zoals werpen - wierp - geworpen. Het gaat telkens om werkwoorden die een /ɛ/ als stamvocaal hebben in de infinitief, gevolgd door een liquide /r/ of /l/ en een labiaal /p/ of /v/. Concreet betreft het de werkwoorden be- of verderven, helpen, sterven, verwerven, werpen, werven en zwerven. Deze werkwoorden hadden oorspronkelijk geen verledentijdsvorming met “ie”, maar zij hebben in de loop der tijd toch een ie-preteritum gekregen. Dit gebeurde onder invloed van de ie-preterita uit klasse VII, de klasse van de oorspronkelijk reduplicerende werkwoorden. Opmerkelijk genoeg zijn er werkwoorden die aan dezelfde vormvereisten voldoen, maar die geen ie-preteritum hebben, zoals welven, erven, delven, kerven en stelpen. Deze werkwoorden behoren niet tot klasse IIIb. Dit onderzoek richtte zich op de vraag hoe het ie-preteritum zich vanuit klasse VII verspreid heeft naar klasse IIIb. Concreet moest onderzocht worden wanneer dit precies gebeurde en bij welke werkwoorden dit eerst gebeurde. Verder werd ook het enkelvoudige en het meervoudige ie-preteritum apart bestudeerd en werd er gekeken naar voorkomens van ie-preterita buiten klasse IIIb. Dit alles werd nagegaan aan de hand van corpusonderzoek. Hiervoor werd het DBNL-corpus doorzocht met behulp van het programma AntConc. De preterita die in het corpus werden opgezocht waren ten eerste alle werkwoorden van klasse IIIb, ten tweede alle gelijkaardige werkwoorden zonder ie-preteritum, en ten derde alle werkwoorden uit klasse VII die de vernieuwing mogelijk hebben beïnvloed. Alle voorkomens werden vervolgens ondergebracht in een dataset in MS Excel. In deze dataset werden homoniemen en ‘false hits’ werden gemarkeerd, de resultaten werden gedateerd aan de hand van de bronteksten en andere onafhankelijke variabelen werden handmatig toegevoegd. Op basis van de definitieve dataset konden analyses uitgevoerd worden, waarvan de resultaten werden weergegeven in grafieken. De resultaten tonen aan dat er mogelijk al vroeger ie-preterita bestonden dan aanvankelijk werd gedacht. Er werden drie voorkomens van wierp gevonden in het begin van de dertiende eeuw, terwijl dit pas midden veertiende eeuw werd verwacht. Het is echter mogelijk dat deze “ie” tijdens de overlevering in de brontekst is terechtgekomen. Verder bevestigen de resultaten dat de eerste ie-preterita ontstonden bij helpen en werpen, en pas veel later bij de andere preterita van klasse IIIb. Het ziet ernaar uit dat de eerste ie-preterita ontstonden uit de enkelvoudige a-, ae- en e-preterita, en dan het meervoudige o-preterita pas later plaats ruimde voor het ie-preteritum naar analogie met het enkelvoud. De resultaten sluiten aan bij deze hypothese maar kunnen hier niet met zekerheid de theorie bevestigen. Daarnaast mag de invloed van scheppen en zeker van heffen in dit proces zeker niet onderschat worden. Omwille van dataschaarste is verder onderzoek naar de precieze situering van de ie-preterita in de dertiende en veertiende eeuw nodig.

Keywords


Dissertation
Variatie in het Nederlandse genus: een multimethodologisch perspectief

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Het Nederlands beschikt over een grammaticaal genussysteem, waarin pronomina en lidwoorden congrueren met het grammaticale geslacht van hun referent. Onderzoek heeft echter aangetoond dat steeds meer sprekers de tendens vertonen om voornaamwoorden te selecteren op basis van de semantische eigenschappen van de referent. Zo toonde Audring (2006) aan dat het pronomina-systeem van het Noord-Nederlands gebaseerd is op de Individuation Hierarchy: hoe hoger een item zich op de hiërarchie bevindt, hoe groter de kans dat er voor het pronomen hij of zij wordt gekozen; hoe minder geïndividualiseerd een item is, hoe waarschijnlijker er voor het pronomen het wordt gekozen. Variatie in de keuze voor bepaalde lidwoorden (of aanwijzende voornaamwoorden) treedt vervolgens ook op, maar wordt vaak in verband gebracht met het taalgebruik van sprekers van allochtone afkomst. Volgens taalkundigen zouden zij het lidwoord de overmatig gebruiken, omdat ze het Nederlands niet volledig onder de knie hebben of omdat ze aan de hand van die overgeneralisering hun groepslidmaatschap willen uitdrukken. Ondanks de vele studies naar variatie in het Nederlandse lidwoordensysteem blijven een aantal vragen onbeantwoord. In deze masterproef vragen we ons ten eerste af in welke mate etnolecten van allochtone sprekers op het vlak van lidwoordtoekenning afwijken van het taalgebruik van moedertaalsprekers en of er inderdaad een overgeneralisering van het lidwoord de optreedt. Ten tweede willen we nagaan of er een hersemantiseringsproces in het lidwoordensysteem van etnolecten aan de gang is, zoals Audring (2006) aantoonde in het pronominasysteem van het Noord-Nederlands. Ten derde trachten we te onderzoeken of aspecten van taalverwerving een rol spelen bij lidwoordtoekenning of dat andere, sociale factoren een invloed uitoefenen. Om een antwoord te kunnen formuleren op deze drie onderzoeksvragen hebben we nood aan een multimethodologische onderzoeksopzet. Enerzijds maken we gebruik van een corpusonderzoek, anderzijds voeren we een formele taaltest uit bij drie leeftijdsgroepen van allochtone afkomst. De belangrijkste bevindingen van dit onderzoek waren dat de bestudeerde etnolecten (Marokkaans Nederlands en Citétaal) op het vlak van lidwoordtoekenning afwijken van het taalgebruik van moedertaalsprekers en dat er een tendens tot overgeneralisering van het lidwoord de optreedt. De resultaten uit de formele taaltest wezen wel uit dat de respondenten bij sommige testwoorden opvallend vaak opteerden voor het grammaticale lidwoord, wat deed vermoeden dat ze tijdens de taaltest (bewust) rekening hielden met de overgeneralisering van de. Vervolgens werd ook de hersemantiseringstheorie in zekere mate bevestigd. We stelden namelijk een tendens vast tot overgeneralisering van het lidwoord de in de hoogst-geïndividualiseerde klassen, terwijl we in de laagst-geïndividualiseerde klassen een lichte tendens tot overgeneralisering van het konden waarnemen. Wel moeten we daarbij opmerken dat die hersemantisering voornamelijk uitgelokt leek te worden door woorden die lidwoordalternantie vertonen in regionale variëteiten. Verder bleken ook aspecten van taalverwerving een rol te spelen. De kinderen van allochtone afkomst scoorden immers significant lager op de taaltest dan de bevraagde adolescenten en jongvolwassenen. De uiteenlopende scores van de jongeren in het corpusonderzoek en de taaltest deden ten slotte vermoeden dat er ook sociale factoren, zoals groepslidmaatschap, meespelen.

Keywords


Digital
Aspects of Grammaticalization : (Inter)Subjectification and Directionality

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Keywords

Linguistics

Listing 1 - 7 of 7
Sort by