Narrow your search

Library

KU Leuven (17)


Resource type

dissertation (17)


Language

Dutch (15)

English (2)


Year
From To Submit

2016 (17)

Listing 1 - 10 of 17 << page
of 2
>>
Sort by

Dissertation
Wat zijn de motivaties en preferenties van de Vlaamse landbouwers voor het nemen van adaptieve landschappelijke ingrepen? Onderzoek uitgevoerd door een online-survey.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Als grootste landgebruikers in Vlaanderen spelen landbouwers een belangrijke rol in de ontwikkeling en het beheer van het Vlaamse landschap. De invloed van landbouw is al van oudsher zichtbaar, denken we maar aan kleine landschapselementen, drooglegging van moerassen, ontbossing, kanalisering van waterlopen, enzovoorts. Door de schaal-vergroting en de intensivering, voornamelijk vanaf de late jaren vijftig en vroege jaren zestig van de 20e eeuw, nam de druk op het landschap en op het milieu aanzienlijk toe. Vanuit milieukundige en maatschappelijke, gevolgd door wetgevende hoek nam de roep toe voor het opstellen van reglementen, afspraken en maatregelen ter bescherming van het leefmilieu en de openruimte. In ons onderzoek draaien we echter de rollen om en trachten we de visie van de Vlaamse landbouwer te geven op maatschappelijke, ecolo-gische en landschappelijke thema’s. In de literatuurstudie, bestaande uit drie hoofdstukken, bestuderen we in het eerste hoofdstuk de huidige situatie van de Vlaamse landbouw en de verschillende soorten im-pact van landbouw op het milieu. In het tweede hoofdstuk bespreken we het ontstaan, de implementatie, de soorten, de effecten en situatie van agromilieumaatregelen en beheerovereenkomsten in Vlaanderen, belangrijke instrumenten van het Europese en Vlaamse milieu- en landbouwbeleid. Tenslotte beschrijven we in het derde hoofdstuk de toekomstige uitdagingen van de Vlaamse landbouw inzake productiecapaciteit, klimaat-verandering, reductie van de milieu-impact en toepassing van betere technologieën. In een online-survey, die liep van 23 maart tot en met 5 juli 2016, trachten we de visie van de Vlaamse landbouwer over landschappelijke, maatschappelijke en ecologische thema’s te achterhalen. De focus van het onderzoek lag bij de bereidheid van de Vlaam-se landbouwer voor het doorvoeren van adaptaties, in het bijzonder de mate waarin zij zich willen of kunnen aanpassen aan de toekomstige maatschappelijke eisen omtrent het opnemen van natuurdoelstellingen in hun beheer, hun voorkeuren voor markt-, product- en inkomensdiversificatie, hun maatschappelijke, ecologische en landschappelijke voor-keuren en wat hun financiële bereidheid (WTA) hiervoor inhoudt. De gevolgde methode bij het opstellen van de survey en de motivatie van de gebruikte enquêtetechnieken, waaronder een keuze-experiment, leggen we uit in het vierde hoofdstuk. De verkregen data presenteren we in het vijfde hoofdstuk. Vervolgens analyseren we de socio-demografische gegevens, de opinies van de respondent over uitdagingen en te volgen strategieën met betrekking tot het landbouwbedrijf en de voorkeuren over land-schappelijke, maatschappelijke en ecologische thema’s. Ondanks de verwachtingen die we hadden over de voorkeuren van de respondenten in het bijzonder en van de Vlaam-se landbouwer in het algemeen, moeten we helaas stellen dat we slechts enkele uitspra-ken kunnen doen. De redenen zijn de grote heterogeniteit onder de respondenten, de (te) complexe opbouw van de keuze-experimenten en in relatie hiermee een te laag aantal observaties. Daarom besluiten we in het allerlaatste onderdeel met aanbevelingen voor verder onderzoek.

Keywords


Dissertation
Compost en niet-kerende bodembewerking als langetermijnstrategie voor een optimale bodemvruchtbaarheid

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Omdat de laatste jaren een daling van organische stof en over het algemeen van de bodemvruchtbaarheid wordt waargenomen in de Vlaamse landbouwbodems, zijn er nieuwe methoden nodig om dat gehalte op peil te houden of op lange termijn zelfs te verbeteren. Oorzaken van de lagere vruchtbaarheid zijn onder andere een intensievere landbouw (een hogere productie en omzetting van grasland in akkerland) en bodemerosie. Een laag koolstofgehalte zorgt voor vele andere problemen, zoals een slechte bodemstructuur, waardoor er erosie, compactie, verslemping en andere problemen ontstaan. Ook de mestwetgeving heeft voor de daling van het organische stofgehalte gezorgd. Twee technieken die kunnen toegepast worden om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden zijn composttoediening en niet-kerende grondbewerking (NKG). De doelstelling van het onderzoek is nagaan of compost en niet-kerende bodembewerking wel degelijk de bodemvruchtbaarheid op peil kan houden of zelfs verbeteren op lange termijn. Het onderzoek is gebaseerd op twee meerjarige proeven: de GFT-proef en de NKG-proef. De GFT-proef werd in 1997 aangelegd in Boutersem. Daarbij worden in vier herhalingen verschillende dosissen compost toegediend (15, 30 en 45 ton/ha) in verschillende frequenties (jaarlijks, tweejaarlijks en driejaarlijks). Deze worden elk jaar opgevolgd en vergeleken met controlebehandelingen (een onbemest perceel, minerale bemesting en een onbemest braakliggend perceel). De NKG-proef is aangelegd op een perceel in Huldenberg, dat al sinds 2001 wordt opgevolgd. Op het perceel wordt naast een ploegbewerking een niet-kerende grondbewerking toegepast. Op beide proeven werden in het jaar 2015 chemische (nutriënten) en fysische (bodemdichtheid, vochtopvolging,…) aspecten onderzocht. Op de NKG-proef werd ook de impact op erosie onderzocht. Ook werden op beide proeven opbrengsten met elkaar vergeleken. Uit de resultaten blijkt dat GFT-compost op lange termijn zorgt voor een opbouw van organische stof in de bodem. Door die opbouw wordt de bodemvruchtbaarheid positief beïnvloed. Vooral een hoge dosis gaf de beste resultaten (jaarlijks 45 ton/ha). Een minerale bemesting kan daarbij gedeeltelijk vervangen worden door een composttoediening. Compost verbetert ook de fysische toestand van de bodem; de bulkdensiteit verlaagt door een verhoogde aggregaatstabiliteit. Het opneembaar water kan daardoor verhoogd worden. De opbrengsten na een composttoediening zijn vergelijkbaar met een minerale bemesting. Niet-kerende bodembewerking verhoogt het organische stofgehalte niet, maar zorgt voor een opbouw in de toplaag (0-10 cm). De bodem wordt minder intensief bewerkt, waardoor gewasresten aan het oppervlak blijven en niet meer vermengd worden met de bodem. Niet-kerende bodembewerking heeft geen effect op de stikstofvoorraad in de bodem en ook niet in het gewas. Uit de resultaten blijkt dat de opbouw van organische stof aan het oppervlak een duidelijk lagere bulkdensiteit vertoonde in de bovenlaag. Dat heeft een rechtstreeks effect op de waterhuishouding. Door de verhoging van de macroporositeit verhoogt het opneembaar water in de bovenlaag. Niet-kerende bodembewerking zorgt voor een sterk erosiereducerend effect door de verhoogde organische stofhoeveelheid aan het oppervlak. De opbrengst werd bij een niet-kerende bodembewerking niet positief of negatief beïnvloed. Algemeen kan er gesteld worden dat de toepassing van GFT-compost en NKG zeker perspectieven bieden in de Vlaamse landbouwbodems.

Keywords


Dissertation
Het management bij reptielen in gevangenschap
Authors: --- ---
Year: 2016 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Industriële Ingenieurswetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Het particulier houden en verzorgen van reptielen is de laatste jaren zeer populair. Denk hierbij maar aan de moerasschildpadden die je in menig dierenwinkel en/of tuincenter kunt vinden. Het houden en verzorgen van reptielen vraagt echter veel meer aandacht/ opvolging dan het verzorgen van een zoogdier (vb. hond, kat, knaagdier). Bijkomend stelt zich het probleem dat het beeld geschept wordt dat vele hobbyisten niet voldoende op de hoogte zijn in verband met de verzorging van een dergelijk reptiel en het wetgevend kader hier rond. Er is getracht om in deze masterproef enkele zaken hiervan van nader te onderzoeken, en na te gaan hoe de particuliere houder met zijn reptielen omgaat en in hoeverre hij bovendien op de hoogte is van de wetgeving en deze bijgevolg ook naleeft. De literatuurstudie start met een uiteenzetting van het wetgevend kader in Vlaanderen, Brussel en Europa aangaande het houden van reptielen. Dit zowel voor de particuliere bezitter als diegene die er professioneel mee bezig is. Uit deze gegevens blijkt dat zeer weinig particuliere reptielenhouders op de hoogte zijn van de wetgeving die komt kijken bij het huisvesten van reptielen. Nog een veel kleinere minderheid is hiermee effectief in orde. Grote verschillen zijn er tussen reptielenhouders met een kleine collectie van maximaal 10 reptielen en diegene met grotere collecties. In een 2de deel zijn er enkele mogelijke aspecten uitgelicht die bij een falend management kunnen lijden tot mogelijk verminderd welzijn bij het reptiel in kwestie. Vanwege de verscheidenheid aan reptielen die particulier gehouden worden is het moeilijk om hier specifieke uitspraken over te doen. Opvallend is dat ook hier de collectiegrootte van de particuliere reptielenhouder zeer bepalend is voor de manier waarop de particulier met zijn reptielen omgaat. Zo is ook hier te merken dat respondenten met kleinere collecties (< 11 reptielen) hun reptiel vaker gaan behandelen als een zoogdier, onder meer op het gebied van huisvesting, het verstrekken van het voedsel en het hanteren. Hierbij wordt slechts in zeer geringe mate rekening gehouden met de specifieke anatomie en het metabolisme van het reptiel in kwestie. Bij grotere collecties daarentegen wordt er vaker rekening gehouden met de specifieke anatomie en het metabolisme van het reptiel in kwestie. Bovendien is het huisvesten in een zo ideaal mogelijke omgeving voor het reptiel hierbij zeer belangrijk. De belangrijkste reden hiervoor is naast de kennis en de ervaring die deze respondenten bezitten, voornamelijk het feit dat zij op regelmatig basis kweken met hun reptiel en hun reptiel met deze reden ook anders behandelen dan de reptielenhouder die zijn reptiel bezit enkel vanwege het gezelschap.

Keywords


Dissertation
In Vitro Micropropagation of Strawberry on Culture Media with Various BAP Concentrations
Authors: --- ---
Year: 2016 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Industriële Ingenieurswetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Fragaria (strawberry) is a fruit that occurs around the whole world and is produced for human consumption in many places. Nowadays strawberry plants are propagated primarily via runners. This technique has the disadvantages that it is time consuming, labour intensive and susceptible to diseases. Therefore, in vitro micropropagation is an important alternative. Plant growth regulators are essential for certain plant growth processes and this is also the case with in vitro micropropagation. Investigation on this subject is therefore important, particularly the research on auxins and cytokinins. Cytokinins and auxins are the most important growth regulators for the in vitro technology. Cytokinins promote cell division and have an impact on the apical dominance, leaf senescence and axillary shoot growth. Auxins on the other hand promote the root growth. As auxin the synthetic compound NAA (1-naphthaleneacetic acid) is used. Of this compound, 0.1 mg/l was added in each case to the culture media that was made according to the composition given by Murashige & Skoog. BAP (6-benzylaminopurine) is the synthetic cytokinin that was used during the research. 1 mg/l BAP was added to one part of the culture media and 2 mg/l BAP to the other part. Cultures containing 1 mg/l BAP and 0.1 mg/l NAA got the name MS1BN, cultures in which 2 mg/l BAP and 1 mg/l NAA were added were called MS2BN. The strawberry genotypes used during this study are Fragaria vesca Snow White and black strawberry. Fragaria vesca is one of the most widespread strawberry species. The usage name of the second examined genotype is black strawberry, but until now there is not known which species this exactly is. To investigate possible differences between the two used cultures two different measurements were made. The first one was counting the leaflets on three different moments during the growing process of the explants. The results from this measurements were different for the two examined strawberry genotype. It appears that the MS2BN cultures provide a significant advantage for Fragaria vesca and the MS1BN culture for the black strawberry. Looking at the shoot formation there could be concluded that the most suitable concentration is dependent on the genotype. The second measurement was the determination of the multiplication factor. These measurements were only performed with the genotype Fragaria vesca. After statistical analyses it could be concluded that there were no significant differences when a MS1BN or MS2BN culture was used. The effects of the concentration on the performance of the plants, which have been propagated in vitro, in the field have not been considered in this study. Additional tests are required to examine post in vitro effects on growth and development of the different genotypes.

Keywords


Dissertation
Kunstmestvervanger in de aardappelteelt

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Deze masterproef kadert in een onderzoek van Landbouwcentrum Aardappel (LCA) over de werking van de kunstmestvervanger spuiwater in aardappelen. Gedurende drie jaar worden er proefvelden op verschillende locaties aangelegd doorheen heel Vlaanderen om na te gaan of spuiwater een volwaardig alternatief is voor de dure traditionele bemesting. Dit alternatief is zeer interessant om de mogelijke problemen qua milieu, zoals luchtverontreiniging en uitspoeling, en de dalende depositie van zwavel op te lossen in verschillende gewassen. De aardappelteelt heeft een matige behoefte aan zwavel, zodat er hier niet meteen problemen zullen optreden op het vlak van mogelijke zwaveltekorten. Voor de dalende depositie van zwavel kan er enkel spuiwater van een chemische luchtwasser worden gebruikt, aangezien die van een biologische geen zwavel bevat. In dit onderzoek wordt er nagegaan of spuiwater voor betere of gelijkwaardige resultaten zorgt qua opbrengst en kwaliteit van de aardappelen tov. de traditionele bemesting. Door de steeds grotere problematiek qu nitraatstikstofresiduwaarden onderzocht. Er wordt met een kostprijsberekening nagegaan als spuiwater goedkoper is als de dure kunstmeststoffen. Voor dit onderzoek wordt zowel spuiwater van een biologische als van een chemische luchtwasser gebruikt. In de literatuurstudie worden verschillende aspecten van de aardappelteelt en de bemesting nagegaan, aangezien de aardappel voldoende voedingselementen nodig heeft om uit te groeien tot een volwaardig product. D geschetst. Bij bemesting wordt de mestwetgeving en de belangrijkste bemestingsvormen uitgelegd. De belangrijkste bemestingsvormen hierbij zijn de anorganische meststoffen, de organische meststoffen en spuiwater. Bij spuiwater wordt de werking van de luchtwassers, de eigenschappen van het spuiwater,… toegelicht. Uit de resultaten blijkt zeer duidelijk dat spuiwater een meer dan volwaardig alternatief is voor de traditionele bemesting. Zowel op vlak van opbrengst als kwaliteit zijn de resultaten goed. Op de drie jaar durende proefwerking treden er amper verschillen op. Bij de nitraatstikstofresiduwaarde haalt het spuiwater duidelijk een beter resultaat dan kunstmest. Deze nitraatstikstofresiduwaarden liggen maar liefst 5% lager bij spuiwater. Uit de kostprijsberekening valt ook af te leiden dat het gebruik van spuiwater goedkoper is dan die van de kunstmeststoffen. Uit de resultaten blijkt ook duidelijk dat er een verschil is tussen het type luchtwasser. Bij de opbrengstresultaten scoort spuiwater van een chemische luchtwasser met een verschil van 5% duidelijk beter dan een biologische. Bij de nitraatstikstofresiduwaarden haalt spuiwater van een biologische luchtwasser het beste resultaat met een verschil van ongeveer 13% tov. een chemische luchtwasser. Uit deze proeven blijkt duidelijk dat spuiwater veel belovende resultaten haalt en dus als een zeer waardig alternatief kan optreden. Aangezien er nog niet veel onderzoek is uitgevoerd met spuiwater is verder onderzoek wel aan te raden om deze veelbelovende resultaten te bevestigen.

Keywords


Dissertation
Het effect van verschillende inoculatiemethoden bij soja op opbrengst en eiwitgehalte

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Soja is een subtropisch gewas dat zeer gegeerd is in de humane voeding en in de veevoeding omwille van zijn gunstige samenstelling. Europa is sterk afhankelijk van import van eiwitrijke gewassen vanuit voornamelijk Argentinië, Brazilië en de Verenigde Staten. Door de sterk wisselende vraag van soja fluctueert de prijs zeer sterk. Om onafhankelijker te worden van geïmporteerde eiwitgewassen is het daarom van groot belang dat er geïnvesteerd wordt in onderzoek naar eiwitbronnen zoals soja. In 2012 is er een onderzoek gestart aan het ILVO om de mogelijkheden van sojateelt in Vlaanderen na te gaan. In dit onderzoek wordt bekeken hoe men de opbrengst van soja voldoende kan laten stijgen om te kunnen concurreren met andere gewassen als maïs en tarwe. Momenteel kan er een opbrengst tussen 2,5 en 3 ton per hectare gehaald worden. Om te kunnen concurreren moet deze opbrengst opgetrokken worden tot 4,5 à 5 ton per hectare. Het ILVO richt zich op verschillende proeven om de rendabiliteit te verbeteren: bemestingsproef, rassenselectie en inoculatiemethoden. In dit werk wordt voornamelijk gefocust op de inoculatiemethoden. Het eerste deel van dit werk is een literatuurstudie over soja. Daarbij wordt uitgelegd waar soja zijn oorsprong vindt en hoe de plant zich ontwikkeld van zaad tot plant. De economische en sociaal ecologische impact wordt besproken. Hierbij wordt nagegaan in welke omstandigheden soja geteeld wordt en welk effect dit heeft op het landschap. De teelt van soja wordt besproken. Daarna wordt de inoculatie van soja besproken waarbij nagegaan wordt hoe de symbiose tussen soja en Rhizobia tot stand komt en welke factoren een invloed hebben bij de vorming van de wortelknolletjes (pH, bodemtype, organische koolstof, temperatuur,…). Het tweede gedeelte van dit werk bestaat uit eigen onderzoek waar verschillende inoculatiemethoden getest worden. De proef werd uitgevoerd in Geel en in Merelbeke. Er werden 8 behandelingen uitgevoerd op 2 rassen. Er werd nagegaan of de behandelingen een effect hadden op de opbrengst, eiwitgehalte, oliegehalte en droog gewicht van de wortelknolletjes. Daarnaast werd ook nagegaan of de locatie en het ras een invloed hadden.

Keywords


Dissertation
Analyse van de data van een nachtvlindermeetnet

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Zoals de titel al aangeeft, ligt de focus van de thesis bij het analyseren van een nachtvlindermeetnet. Vrijwilligers, die actief zijn voor Natuurpunt, zijn sinds februari 2009 bezig met tellingen uit te voeren in alle provincies van Vlaanderen. De volledige database van het nachtvlindermeetnet omvat alle tellingen die uitgevoerd zijn in de periode van 17 februari 2009 tot 31 oktober 2015. Er werden in deze tijdsduur van zes jaar 511728 nachtvlinders geteld. Via een statistische analyse onderzoeken we onder meer de verschillen in biodiversiteit van nachtvlinders tussen twee nabijgelegen locaties met een verschillend habitat (open en bosrijke omgeving). Verschillende studies uit de wetenschappelijke literatuur geven aan dat de weerfactoren zoals temperatuur en bewolking alsook het maanlicht een invloed uitoefenen op het aantal actieve nachtvlinders. Deze thesis gaat na of de bevindingen uit dergelijke voorafgaande studies kunnen bekrachtigd worden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van weergegevens uit een weerstation in Ransberg en van tellingen van twee lichtvallen uit Zichem. Aangezien de afstand tussen de twee lichtvallen en het weerstation (±15km) kort genoeg is, zijn de weergegevens relevant voor de tellingen die in Zichem gebeuren. Tenslotte analyseren we of er in de periode van 2009 tot 2015 significante verschillen waren in het aantal nachtvlinders of het aantal soorten. De goede en slechte jaren van drie veel voorkomende nachtvlinders in Vlaanderen worden hierbij in het bijzonder doorgelicht. De drie besproken soorten zijn de huismoeder (Noctua pronuba L.), de zwarte c-uil (Xestia c-nigrum L.) en de volgeling (Noctua comes H.). Aangezien het nachtvlindermeetnet tellingen zijn, moet men voor het analyseren ervan gebruik maken van de Poisson regressie of, indien er overdispersie optreedt, van de negatief binomiaal regressie. Deze twee regressiemodellen geven uitkomsten in de vorm van regressiecoëfficiënten, die de invloed/impact van een verklarende variabele op de re Uit de resultaten van de analyse blijkt dat er wel degelijk een verschil is in nachtvlinderbiodiversiteit tussen twee nabijgelegen habitats. In de meer bosrijke omgeving zijn er gemiddeld meer soorten per telling aangetroffen. Dat er een verschil is in biodiversiteit werd nog duidelijker uit het onderzoek van de abundantie van spanners en uilen voor beide locaties. Spanners hebben een duidelijke voorkeur voor de bosrijke omgeving terwijl de uilen de voorkeur geven aan de open omgeving. De weerfactoren temperatuur en bewolkingsgraad hebben een significant positieve correlatie met het aantal actieve nachtvlinders/soorten. Ook de maanstand heeft een significante impact op de activiteit van nachtvlinders. Tijdens volle maan worden er beduidend minder nachtvlinders geteld. Opmerkenswaardig hierbij is dat het aantal soorten, in tegenstelling tot het aantal motten, helemaal niet werd beïnvloed door de stand van de maan. Bij het vergelijken van de abundantie van nachtvlinders over de verschillende jaren, kwam tot uiting dat de tellingen van het voorjaar en die van de zomer apart moeten geanalyseerd worden. Een goed jaar voor de voorjaarsvliegers betekent geen goed jaar voor de zomervliegers en vice versa. Zo waren 2009, 2011, 2012 en 2014 topjaren voor de voorjaarsvliegers, terwijl 2013 een echt topjaar voor de zomervliegers was. De jaren 2010 en 2015 waren slechte voorjaren voor de motten, waarbij de jaren van 2011 en 2012 dan weer ongunstige zome

Keywords


Dissertation
Effecten van het vegetatietype en het moedermateriaal op het Gaumse bodemecosysteem

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De bossen van de Gaume bevinden zich in een schijnbaar onaangeroerd gebied, gezien hun leeftijd van minstens 250 jaar. Toch heeft ook hier de mens zijn aanwezigheid achtergelaten. Toen de economie snakte naar hout schoten de houtvesterijen in dit gebied als paddenstoelen uit de grond. Kleine concessies midden in het loofwoud werden verkocht, gerooid en vervolgens aangeplant met Fijnspar (Picea abies L.), een snelgroeier die bij de juiste verzorging mooi recht hout met weinig weren levert. Een naaldbos heeft een totaal ander ecosysteem in vergelijking met een loofbos. Dennennaalden verteren veel slechter dan bladeren en hun chemie zorgt voor de verzuring van de bodem. Het zijn de verschillen in organische samenstelling in de bovenste twintig centimeter van de bosgrond van deze twee biotopen die de basis vormen van deze thesis. Om de vergelijking te kunnen maken is een greep gedaan uit de locaties die gebruikt werden bij een doctoraat van hetzelfde studiegebied (Verstraeten, 2013). Twintig locaties in het Forêt d#Orval zijn gelegen net op de grens van het loofbos en een naaldbosconcessie, telkens even ver van de scheiding. Op beide vierkantige stukken bosgrond, met een oppervlakte van 400 vierkante meter, werden reeds in 2013 en 2014 bodemstalen genomen voor microbiologisch onderzoek. Van deze stalen bepaalde ik de organische samenstelling. Na onderzoek en analyse kon ik bevestigen dat naaldbosplots zuurder zijn, wat doorgaans normaal is. Ze bevatten minder organische stof en minder stikstof. De C/N-ratio ligt hoger wat een indicatie is voor een tragere biologische afbraak. Een ingeving in maart 2015, gebaseerd op Vitousek & Chadwick (2013) bracht mij ertoe om dezelfde vergelijking te maken tussen de twee geologische formaties in het gebied. Hiervoor kwam de textuur en de gegraven profielputten goed van pas. De formatie van Luxemburg bleek een armer ecosysteem te bevatten, met minder nutriënten en een lagere actieve bioturbatie.

Keywords


Dissertation
Bodem en onderbegroeiing in het Sint-Annabos, bedreigd stadsbos van Antwerpen
Authors: --- ---
Year: 2016 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Industriële Ingenieurswetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Ontbossing heeft een negatieve invloed op de klimaatverandering. Het Sint-Annabos in Antwerpen gaat in 2017 echter plaats moeten maken voor de werf van de Oosterweelverbinding. Dat urbane bos heeft een grote maatschappelijke waarde. Het is dus belangrijk om te onderzoeken wat de huidige toestand van het Sint-Annabos is, zodat we weten wat er verloren zal gaan. De focus ligt daarbij op de onderbegroeiing en de bodem. Bovendien heeft Erik Van Boghout in 1977 – ’78 het Sint-Annabos al eens geïnventariseerd. Daardoor konden we bestuderen hoe het bos gedurende 37 jaar geëvolueerd is. In 46 afgebakende proefvlakken namen we bodemstalen op 0-15 cm, 15-30 cm en 30-50 cm. Die stalen onderzochten we op gebied van zuurtegraad, kalkgehalte en gehalte organisch materiaal. Daaruit bleek dat de bosbodem (die afkomstig is van baggerspecie uit de Schelde) in het calciumcarbonaatbufferbereik zit. Daarnaast was er ook sprake van afbraak van organisch materiaal in de onderste bodemlaag. De nieuwe aanmaak van humus via de verhoogde input van bosstrooisel compenseert die afbraak echter in de bovenste bodemlaag. Verder hebben we ook de bedekkingsgraad van de aanwezig planten geschat en maten we het volume dood hout en boomdiameters. We delen de proefvlakken in op basis van het grondvlak die elke boomsoort inneemt. 29 proefvlakken hebben als hoofdboomsoort Canadapopulier (Populus x canadensis Moench) aangezien het bos daarmee aangeplant werd. Aan de hand van de Ellenbergwaarden bestudeerden we de vegetatie. Een hogere lichttransmissie door de boomlaag zorgt voor een dichtere en meer diverse ondergroei. Uit ons onderzoek blijkt dat Grote brandnetel (Urtica dioica L.), Hondsdraf (Glechoma hederacea L.), en Gewone vlier (Sambucus nigra L.) de grootste bedekking hebben. We besluiten dat het Sint-Annabos op het vlak van hogere planten een relatief soortenarm bos van het brandneteltype is die een goede bodemkwaliteit heeft. Bovendien zal de bosbodem, mede door het rijke populierenstrooisel, nog voor geruime tijd tegen verzuring bestand zijn. Het bos heeft de mogelijkheid om verder te evolueren naar een waardevoller bos. Daarbij speelt de bosleeftijd een belangrijke rol.

Keywords


Dissertation
Wordt het major-minor dimorfisme bij het Vliegend hert (Lucanus cervus) verklaard door een trade-off tussen vliegen en bewapening?
Authors: --- ---
Year: 2016 Publisher: Leuven KU Leuven. Faculteit Industriële Ingenieurswetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Het Vliegend hert (Lucanus cervus: Lucanidae) is de grootste kever van Midden-Europa. Kenmerkend zijn de opvallende kaken (mandibels) van de mannetjes. Het Vliegend hert wordt bedreigd als typische bewoner van kleine landschapselementen. Daarom is kennis van zijn vliegvermogen en leefwijze belangrijk in het kader van bescherming. De temperatuur, voedselkwaliteit en –kwantiteit tijdens het larvaal stadium zijn belangrijke factoren voor de morfologische ontwikkeling bij de mannetjes van het Vliegend hert. Op basis van onderzoek bij Aziatische soorten van Lucanidae (Goyens, Dirckx & Aerts, 2015a; Goyens, Van Wassenbergh, Dirckx & Aerts, 2015c; Inoue & Hasegawa, 2013; Kawano, 1997, 2000; Mills et al., 2016) en onderzoek specifiek gericht op het Vliegend hert (Lagarde, Corbin, Goujon & Poisbleau, 2005; Romiti et al., 2015), vermoeden we bij de mannetjes van Lucanus cervus een trade-off tussen de investering in vliegen en bewapening. De hypothese is: goede voedselkwaliteit en –kwantiteit en/of een voldoende hoge temperatuur leidt tot majors die proportioneel meer investeren in bewapening (kop en mandibels) en een voedselbron verdedigen als paarstrategie (vechtstrategie). Slechte voedselkwaliteit en –kwantiteit en/of een te lage temperatuur leidt tot hongervormen of minors die meer investeren in vliegen (vleugeloppervlakte) en al vliegend vrouwtjes zoeken (actieve zoekstrategie van ‘sneaky males’). Om de hypothese te onderzoeken, werden 235 mannetjes en 76 vrouwtjes van het Vliegend hert morfologisch opgemeten. Naast het opmeten van verschillende lichaamsdelen werd ook de vleugeloppervlakte en de wing load (gewicht/vleugeloppervlakte) bepaald. Vervolgens werd de investeringsgraad van de lichaamsdelen per geslacht (mannetjes en vrouwtjes) en per morfotype (minors en majors) nagegaan. De investering in lichaamsdelen van de morfotypes werd vergeleken per gebied (België en Oost-Europa) en per locatie in Overijse (Solheide, Speelberg en Drogenberg). Ons onderzoek toont aan dat bij mannetjes van het Vliegend hert dimorfisme (twee morfotypes) voorkomt. Majors investeren meer in bewapening en in vleugeloppervlakte dan minors. De voortplantingsstrategie van maj voedselplaatsen (sapbomen), waar de vrouwtjes naartoe komen. Minors investeren minder in bewapening en in vleugeloppervlakte dan majors. Minors kunnen vermoedelijk wel beter vliegen dan majors door grotere vliegspieren (Mills et al., 2016) en lager mandibelgewicht (Goyens et al., 2015c). Naast de conclusies van Mills et al. (2016) en Goyens et al. (2015c) konden we vaststellen dat minors een lagere wing load hebben dan majors. Minors planten zich succesvol voort door al vliegend vrouwtjes te zoeken en door de leefwijze van de vrouwtjes deels over te nemen (verborgen bestaan). Op die manier kunnen ze de vrouwtjes beter volgen en vallen ze minder snel ten prooi aan predators (Hardersen, Macagno, Sacchi & Toni, 2011). Het is van belang om in de toekomst verder onderzoek te doen naar de invloed van de omgeving op de morfotypes van het Vliegend hert. Bijkomend onderzoek naar het verschil in vliegspieren en vliegcapaciteit tussen de minor en major kevers is tevens aangewezen. Alleen zo kan de leefwijze en voortplantingsstrategie van de morfotypes volledig doorgrond worden. Beschermingsmaatregelen kunnen vervolgens aangepast worden aan de morfotypes.

Keywords

Listing 1 - 10 of 17 << page
of 2
>>
Sort by