Narrow your search

Library

KU Leuven (1)


Resource type

dissertation (1)


Language

English (1)


Year
From To Submit

2007 (1)

Listing 1 - 1 of 1
Sort by

Dissertation
The history of ANGER : the lexical field of ANGER from Old to Early Modern English.
Authors: --- --- --- --- --- et al.
Year: 2007 Publisher: Leuven K.U.Leuven. Faculteit Letteren

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De geschiedenis van WOEDE. Het lexicale veld van WOEDE van het Oud- tot het Vroegmodern Engels Deze verhandeling schetst een overzicht van alle uitdrukkingen die werden gebruikt in Oud-, Middel- en Vroegmodern Engelse teksten (a850-c1500) om te verwijzen naar het concept woede. De reconstructie van het geheel van deze uitdrukkingen, het lexicale veld, vormt een basis voor het bestuderen van de achterliggende naamgevingsmotieven en conceptualisaties. Het vertrekpunt van dit onderzoek is de stelling van Lakoff (1987) dat de metafoor WOEDE IS WARMTE, te vinden in uitdrukkingen als to make one’s blood boil of to kindle one’s ire , alomtegenwoordig is in het hedendaagse Engels en dat dit een afspiegeling is van de fysiologische processen die mensen ervaren als ze boos worden (Lakoff 1987:407). Ekman, Levenson & Friesen (1983:1209) hadden namelijk aangetoond dat de lichaamstemperatuur en bloeddruk dan stijgen. Gezien de conceptualisatie gebaseerd is op universele fysiologische processen, stelde Lakoff (1987:407) dat ze te vinden zou zijn doorheen de geschiedenis en over alle talen heen. Lakoffs stellingen werden vanuit verschillende hoeken bekritiseerd. Er werd gewezen op het feit dat conceptualisaties niet rechtstreeks gebaseerd zijn op de menselijke lichaamservaringen, maar dat de interpretatie van die ervaringen onvermijdelijk worden beïnvloed door de cultuur waarin men leeft. Binnen de cognitieve linguïstiek werd Lakoffs stelling vooral gecontesteerd door Geeraerts & Grondelaers (1995), die stelden dat de huidige WARMTE-metaforen overblijfsels kunnen zijn van de humorenleer die in de middeleeuwen een grote invloed had. Deze leer werd uitgedacht door Hippocrates van Kos (5e-4e eeuw v.C.) en verder uitgewerkt door o.a. Galenus (2e eeuw). De centrale idee is dat er vier lichaamsvochten (flegma, bloed, gele gal en zwarte gal) in het menselijke bloed aanwezig zijn en dat een teveel aan één van die humoren niet alleen de oorzaak is van ziektes maar ook van emoties. Volgens de humorenleer wordt woede veroorzaakt door te veel gele gal, een lichaamsvocht dat werd beschouwd als warm en droog en omwille van die kenmerken in verband werd gebracht met vuur. Woede conceptualiseren in termen van warmte en vuur past dus volledig in die leer. De humorenleer moet duidelijk niet als intuïtieve volkswijsheid worden beschouwd, maar als een filosofisch systeem dat zich niet beperkte tot de fysiologische verschijnselen van ziektes en emoties, maar die inbedde in een geheel van complexe kosmologische relaties. De aandacht die Geeraerts & Grondelaers (1995) vragen voor de mogelijke invloed van de humorenleer heeft een ruimere dimensie : ze vragen vooral aandacht voor de intrinsiek historische dimensie van taal en voor de culturele elementen die lexicale en conceptuele patronen kunnen beïnvloeden. Deze verhandeling bestudeert mogelijke invloeden op de WOEDE-conceptualisaties in het Engels op basis van de lexicale en conceptuele velden van WOEDE in het Oud-, Middel- en Vroegmodern Engels. Voor deze reconstructies werden uitgebreide corpora gebruikt, namelijk het Toronto Corpus met alle Oudengelse teksten en een zo exhaustief mogelijke verzameling van teksten daterend rond 1200, 1300, 1400 en 1500. Het feit dat dit onderzoek volledig gebaseerd is op corpora onderscheidt het van de meeste andere recente woordveldstudies, die meestal gebaseerd zijn op woordenboeken of thesauri (Chase 1983, 1988, Thornton 1988, Sylvester 1991, 1994 en Coleman 1992, 1994). Het onderscheidt zich ook van deze studies en van de andere diachrone studies over cognitieve metaforen (Tissari 2003, Kleparski 1990, 1997, 2004, Fabiszak 1999, 2002, Romano 1999 en Allan 2006) doordat het puur onomasiologisch en kwantitatief is van opzet. Het beoogt dus geen semasiologische betekenisanalyse van de verschillende WOEDE-uitdrukkingen. Het gaat wel na welke uitdrukkingen er gebruikt werden om naar WOEDE te verwijzen en hoe vaak ze werden gebruikt. De kwantitatieve analyses tonen aan dat er heel wat veranderingen zijn in het lexicale veld van WOEDE door de eeuwen heen, terwijl het conceptuele veld weinig verandert, behalve op het niveau van de frequentie van de individuele conceptualisaties. Nieuwe lexicale elementen reflecteren dus meestal bestaande conceptualisaties, ook als het gaat om leenwoorden. De speciale conceptualisaties worden niet zo vaak gebruikt : het grootste deel van het lexicale veld wordt ingenomen door uitdrukkingen die letterlijk naar het concept WOEDE verwijzen, namelijk irre en belgan in het Oudengels, ire en wrathe in het Middelengels en wrath and anger in het Vroegmodern Engels. Binnen de groep van niet-letterlijke uitdrukkingen, die gemiddeld ongeveer 37% van het woordveld innemen, gaat het ook vaak om hyperonymische of metonymische naamgevingspatronen terwijl metaforen maar ongeveer 23% van de groep uitmaken. Dit komt neer op ongeveer 9% van het hele woordveld, wat weinig is gezien het feit dat de cognitieve linguïstiek bijzonder veel aandacht besteedt aan metaforen en stelt dat ze alomtegenwoordig zijn. De analyses van de woede-uitdrukkingen geven aan dat deze stelling zou moeten worden bijgesteld. De mogelijke culturele invloeden in de lexicale en conceptuele velden van WOEDE worden onderzocht in vier deelstudies. Ten eerste wordt de hypothese onderzocht waarin Diller (1994) stelt dat de uitdrukking anger omstreeks 1400 werd gebruikt als antwoord op socio-culturele veranderingen. Volgens deze hypothese zou wrathe de oudere vorm van woede benoemen, namelijk die van personen met een hoge sociale status, van wie de publieke waardigheid wordt aangevallen en van wie de status het toelaat op een gewelddadige manier hun woede te vergelden. Anger zou dan verwijzen naar een nieuwe vorm van woede, namelijk die van personen uit lagere sociale klassen, van wie persoonlijke waarden worden aangevallen en die op een minder gewelddadige manier reageren. Deze semantische kenmerken worden, samen met een aantal stilistische kenmerken die niet a priori kunnen worden uitgesloten, onderzocht voor de attestaties van ire, wrathe en anger omstreeks 1300, 1400 en 1500. De analyses tonen aan dat anger significant vaker wordt gebruikt in niet-Romaanse en niet-religieuze teksten. Uit semasiologische analyses blijkt anger ook vaker te verwijzen naar personen uit de lagere sociale klassen, naar situaties waarin persoonlijke waarden worden aangevallen en naar minder gewelddadige reacties. Of er persoonlijke dan wel publieke waarden in het spel zijn is heel erg een kwestie van interpretatie. Die analyses moeten dus met de nodige omzichtigheid benaderd worden, ook omdat voor die semantische kenmerken het corpus dat Diller (1994) gebruikte, namelijk alle werken van Chaucer, ook een bijzonder groot deel uitmaakt van de attestaties die worden gebruikt voor dit onderzoek. Maar globaal schijnen de semasiologische analyses die van Diller (1994) te bevestigen. Wanneer echter de cijfers onomasiologisch worden geanalyseerd is het beeld anders: hoewel de semantische kenmerken die Diller (1994) suggereerde omstreeks 1400 vaker voorkomen bij anger dan bij ire en wrath , worden ze toch hoofdzakelijk door de laatste twee uitgedrukt. Bovendien gebeurde dat ook al rond 1300 en worden die kenmerken juist minder uitgedrukt rond 1400 dan omstreeks 1300 en 1500. Het is dus weinig waarschijnlijk dat anger werd geïntroduceerd omdat die semantische kenmerken niet konden worden uitgedrukt door de bestaande uitdrukkingen en er dus een “lexical gap” was. Ook stilistisch lijken er geen beperkingen te hebben bestaan op het gebruik van ire en wrathe zodat anger ook niet om stilistische redenen werd gebruikt. De hypothese dat het woordveld werd beïnvloed door socio-culturele veranderingen lijkt dus maar gedeeltelijk te kloppen. Twee deelstudies onderzoeken een tweede vorm van culturele invloed, namelijk die van de Romaanse talen. In de Oudengelse periode werden veel Latijnse werken vertaald terwijl het Middelengels en het Vroegmoderne Engels een grote toevloed van Romaanse (een verzamelnaam voor Frans, Anglo-Normandisch, Frans of Latijns, enz.) leenwoorden kenden. In de Oudengelse corpora werden de frequenties van de verschillende uitdrukkingen en conceptualisaties vergeleken tussen origineel Engelse teksten, teksten gebaseerd op Latijnse bronnen en vertalingen uit het Latijn. Daaruit blijkt dat sommige conceptualisaties typisch zijn voor teksten met een Latijnse oorsprong en niet voorkomen in origineel Engelse teksten. Deze analyses worden bevestigd door een vergelijking tussen de uitdrukkingen gebruikt in de Engelse en de Latijnse teksten. Voor de conceptualisaties WARMTE, STERKE EMOTIE, PIJN, BEWEGING (en wellicht ook TROTS, KRANKZINNIGHEID en ZWAARTE) is de correlatie tussen beide bijzonder hoog. Dit toont aan dat er een grote invloed geweest is van de Latijnse bronteksten. Wanneer de Romaanse leenwoorden hun intrede doen in het Middelengels blijken ze vooral dezelfde conceptualisaties te vertonen, waardoor hun frequentie voor de tweede keer toeneemt. De enige uitzondering daarop vormt de ONTEVREDENHEID-conceptualisatie, met als voornaamste vertegenwoordiger displease . Deze conceptualisatie werd niet gepromoot door de Latijnse teksten in het Oudengels, maar is voornamelijk toe te schrijven aan latere Franse leenwoorden. Deze conceptualisatie is bijzonder belangrijk omstreeks 1500. Tenslotte wordt de WARMTE-conceptualisatie nader bestudeerd. Uit de analyse van de invloed van de Latijnse en Romaanse talen bleek al dat deze globaal niet frequente conceptualisatie een typisch verschijnsel was van teksten die op Latijnse of Romaanse teksten zijn gebaseerd. De teksten waarin deze conceptualisatie voorkomt zijn niet enkel Latijnse of Romaanse, maar gedurende de hele Oud- en Middelengelse periode ook religieuze teksten. Daarom is het ook mogelijk dat ze aan deze laatste factor moeten worden toegeschreven. Vooral de VUUR-conceptualisatie zou ook door bijbels gebruik beïnvloed kunnen zijn. Uit de analyses van de contexten waarin de WARMTE-conceptualisatie wordt gebruikt blijkt dat er, in tegenstelling tot de WARMTE VAN EEN VLOEISTOF IN EEN RECIPIENT-conceptualisatie die duidelijk haar oorsprong vindt in de humorenleer, tot rond 1400 weinig aanwijzingen zijn dat fysiologische gewaarwordingen aan de basis liggen van de conceptualisatie. Omstreeks 1400 worden de WARMTE-conceptualisaties iets frequenter gebruikt en worden ook de verwijzingen naar fysiologische processen talrijker. In die periode nemen ook de uitdrukkingen toe die kunnen worden toegeschreven aan de humorenleer. Er lijkt dus een beweging aan de gang waarbij de bestaande WARMTE-conceptualisaties zich integreren in het systeem van de humorenleer. Het systeem komt nog niet ten volle tot uiting in het lexicale veld, maar het taalgebruik van Shakespeare toont alvast dat de WARMTE-conceptualisatie een integraal deel wordt van een conceptueel systeem gebaseerd op de humorenleer. De analyses tonen aan dat de culturele invloed op het hele conceptuele veld van WOEDE, en op de WARMTE-conceptualisatie in het bijzonder, door de eeuwen heen aanzienlijk is geweest. Dit is een aspect dat door de cognitieve linguïstiek niet verwaarloosd mag worden. Als uit onderzoek blijkt dat de hedendaagse WARMTE-conceptualisaties wel een fysiologische basis hebben, dan moet dat in ieder geval worden weergegeven als één fase in de geschiedenis van die conceptualisatie en niet als een universeel principe.

Keywords

Listing 1 - 1 of 1
Sort by