Listing 1 - 4 of 4 |
Sort by
|
Choose an application
The word if is everywhere in our language. Since conditionals make up a key factor of our reasoning and communication, it is important to know exactly how they are interpreted. A conditional has the grammatical structure if Antecedent then Consequent (e.g., If the letter is a B, then the number is a 7). Permuting the truth value of the antecedent and the consequent, four truth table cases arise: two true-antecedent (TA) cases (TT: a B and a 7 and TF: a B and not a 7) and two false-antecedent (FA) cases (FT: not a B and a 7 and FF: not a B and not a 7). The truth table task paradigm has been the starting point for the debate between the two main theories accounting for human conditional reasoning: the Mental Models Theory (MMT; Johnson-Laird & Byrne, 2002) and the Suppositional Theory (ST; Evans & Over, 2004). Two general types of truth table task exist: In the possibilities task, participants indicate whether a situation is possible, impossible or irrelevant according to the conditional rule. In the truth task, they evaluate whether a situation makes the rule true, false, or is irrelevant with respect to the truth of the rule. According to the MMT, people construct mental models of the possibilities compatible with the premises, but they initially do not represent what is false. When having sufficient cognitive ability, people flesh out this implicitly represented information into fully explicit models, also representing what is false. This leads to two-valued answer patterns in which false-antecedent cases are judged to be true. According to the ST however, people evaluate conditionals running a Ramsey test. They hypothetically add A to their stock of knowledge and evaluate their degree of belief in C given A. They only process cases with a true antecedent, resulting in three-valued answer patterns, in which false-antecedent cases are judged to be irrelevant. Examining the mental representation of conditionals, it is the aim of the present dissertation to identify exactly what are the processes underlying the answer patterns in truth table tasks. In two lines of research, a series of five large scale studies reveals both task characteristics (Study 1-3) and cognitive ability (Study 3-5) are a key factor in predicting the answer patterns. The first study consists of three between-subjects experiments. Comparing the classical two-option possibilities task with the truth task, we find two-valued answer patterns in the possibilities task, but three-valued patterns in the truth task. Adding irrelevant as a third option to the possibilities task results in a considerable amount of three-valued patterns, also in the possibilities task. Manipulating task-directionality, we observe that this accounts for a part of the differences between both tasks, since rule-to-situation tasks yield more two-valued answer patterns than do situation-to-rule tasks. It is concluded that both task-types are not comparable as such since number of answer alternatives, wording and directionality influence the results. In the second study we again manipulate directionality, but now making use of both implicit and explicit negations. Overall, we replicate the results of the first study: more two-valued patterns in the possibilities task, more three-valued patterns in the truth task but no effect of directionality. Concerning the negation-type, we find more three-valued patterns with implicit than with explicit negations, which is in line with the robust phenomenon of matching bias. In a third study we are interested in participants consistency across and between truth table tasks. In three within-subjects experiments, participants either receive the same task twice or are presented successively with both a possibilities task and a truth task in randomized order. Both experiments replicate the finding that two-valued answer patterns are mainly yielded by the possibilities task and three-valued patterns by the truth task. Within tasks, 60% of the participants show consistency, across tasks 20%. Next to task characteristics, individual differences seem to influence the results. In a fourth study we examine the influence of the induction problem and cognitive ability. Schroyens (2010) attributes the three-valued answer patterns observed in the truth table task to the impossibility of establishing the truth of a universal claim on the basis of a single case. A truth table task with four options is administered and the correlation between participants judgments and their cognitive ability is inspected. A substantial part of the high intelligent participants indeed resists the induction problem by choosing the fourth undetermined option but the major part of the most intelligent participants still judges the false-antecedent cases as irrelevant. These results support a suppositional representation of conditionals, but do not exclude that a part of the irrelevant judgments in classical truth table tasks might indeed be caused by the induction problem. The relation between working memory and the answer patterns yielded by truth table tasks is the focus of the final and fifth study. In a dual task paradigm with working memory load manipulation, it is tested in three experiments whether differential load on participants working memory leads to different answer patterns on the truth table task. It is observed that false-antecedent cases are judged irrelevant by those with the highest cognitive ability (~ST), and that the classification times for the false-antecedent cases equal those of the true-antecedent cases are revealed. Moreover, the mental load manipulations did not yield any effect, despite a positive correlation between cognitive ability and the three-valued answer patterns. We hypothesize that the overall pattern of results is caused by some kind of conflict-detection. To end the dissertation, the results of all studies are summarised and conclusions are formulated in terms of both theories on conditional reasoning, which are generally in favour of the ST. We point out that our findings are often problematic for the MMT, but that also the ST, as it stands, is
Choose an application
Choose an application
Bij personen met dementie is het niet makkelijk om persoonsgerichte zorg toe te dienen. Omwille van onder andere cognitieve achteruitgang eigen aan de aandoening is het immers voor deze patiëntengroep niet evident om hun voorkeuren omtrent zorg te bespreken. Dit kan leiden tot een onderbehandeling van pijnsymptomen, maar kan er ook voor zorgen dat personen met dementie levensrekkende behandelingen ontvangen terwijl dit eigenlijk hun wens niet is. Vroegtijdige zorgplanning is een proces waarbij zorgverleners in een vroeg stadium in gesprek treden met de persoon met dementie en/of zijn naasten over de voorkeuren en wensen omtrent de toekomstige zorg. Vroegtijdige zorgplanning tracht het mogelijk te maken om de kwaliteit van dagdagelijkse zorg en zorg aan het levenseinde aan te passen aan de noden en wensen van het individu. In deze masterproef wordt onderzoek gedaan naar de ervaringen van naasten van personen met dementie bij gesprekken over vroegtijdige zorgplanning in woonzorgcentra. Het eerste deel van deze masterproef bestaat uit een literatuurstudie waarin ingegaan wordt op vroegtijdige zorgplanning bij personen met dementie. Hierin komen onder andere shared decision making en barrières en facilitatoren voor vroegtijdige zorgplanning aan bod. In het tweede deel van deze masterproef wordt de methode van dit onderzoek beschreven. Aan de hand van een kwalitatief onderzoeksdesign werd bij naasten van personen met dementie gepeild naar hun ervaringen bij gesprekken over vroegtijdige zorgplanning in woonzorgcentra. In het derde deel worden de onderzoeksresultaten besproken. In het vierde deel volgt een discussie met de globale conclusies van het onderzoek, aangevuld met suggesties voor vervolgonderzoek. In de resultaten van dit onderzoek is vastgesteld dat naasten gesprekken over vroegtijdige zorgplanning als positief ervaren. Naasten benadrukken het belang van een serene sfeer en een gesprek dat aangepast is aan hun noden. Alle naasten geven aan dat het voeren van gesprekken over vroegtijdige zorgplanning niet evident is. Uit verschillende interviews blijkt dat er een onderliggende nood aan gesprekken over vroegtijdige zorgplanning aanwezig is, maar naasten niet geneigd zijn om hier zelf initiatief toe te nemen. In een vervolgonderzoek zouden de ervaringen van naasten via een kwantitatief onderzoek bevraagd kunnen worden, om zo tot conclusies met ruimere omvang te komen, gezien deze studie met slechts zes participanten een beperkte omvang kent.
Choose an application
De laatste decennia komt een participatief zorgmodel met onder meer de gelijkwaardigheid van patiënt en zorgverlener steeds meer op de voorgrond te staan. Aspecten als het informeren van de patiënt zijn dan ook in steeds belangrijkere mate deel gaan uitmaken van de arts-patiënt-interactie. Aansluitend vormt de efficiëntie en effectiviteit van persoonsgerichte informatieoverdracht vaker het onderwerp van onderzoek. Deze masterproef onderzoekt via een exploratieve studie de informatieverstrekking en het communicatieproces ten aanzien van perifere nierpatiënten die een pretransplantatie-voorbereiding doorlopen aan het UZ Leuven. Na een korte inleiding behandelt hoofdstuk 1 een literatuurstudie rond de onderzochte thematiek. Vervolgens komt in een tweede hoofdstuk de gehanteerde methodologie van het empirisch onderzoek aan bod. Aan de hand van een kwalitatief onderzoeksopzet wordt het verloop van de informatieverstrekking zowel inhoudelijk als procesmatig geanalyseerd. Concreet gebeurt dit aan de hand van semigestructureerde interviews en observaties van drie teams van zorgprofessionals (nefrologen, chirurgen en paramedici) en patiënten. De onderzoeksvragen focussen op welke informatie zorgprofessionals wensen te verstrekken, welke informatie effectief wordt aangeboden en wat patiënten hiervan onthouden. Aansluitend wordt nagegaan hoe het informatieverstrekkingsproces plaatsvindt en hoe professionals en patiënten dit proces beleven. Hoofdstuk 3 behandelt respectievelijk de inhoudelijke en procesgerelateerde resultaten. Een laatste hoofdstuk wijdt zich volledig aan een kritische discussie van deze bevindingen en doet daarbij aanbevelingen naar de praktijk. Dit hoofdstuk sluit af met de beperkingen van het gevoerde onderzoek, alsook met een aantal suggesties voor toekomstig onderzoek. Als belangrijkste conclusies van deze thesis kunnen volgende elementen worden meegegeven: vooreerst kan worden gesteld dat de globale dienstverlening vanuit patiëntperspectief zeer positief wordt onthaald. Evenzeer lijkt het opportuun om het huidige format van het informatieverstrekkingsproces te herzien gezien de aanzienlijke informatiehoeveelheid momenteel tot bezorgdheid leidt. Verder blijkt er voor elk van de onderzochte teams van professionals nood te zijn aan afstemming omtrent de invulling van het inhoudelijke luik, waar momenteel weinig consensus over bestaat. Aansluitend zijn er ook rond de manier waarop de informatie verstrekt wordt nog een aantal aandachtspunten, voornamelijk omtrent vaardigheden rond het inschatten van de hoeveelheid en soort informatie die de patiënt wenst, het bevorderen van het begrijpen en onthouden door de patiënt, alsook het thema gezamenlijke besluitvorming. Globaal bekeken hebben de nefrologen en in mindere mate de chirurgen het meeste baat bij het extra inzetten op vaardigheden die deze processen bevorderen.
Listing 1 - 4 of 4 |
Sort by
|