Listing 1 - 10 of 11 | << page >> |
Sort by
|
Choose an application
Non-suicidal self-injury (NSSI) refers to socially unaccepted, intentional, and direct injury of ones own body tissue without suicidal intent (Nock & Favazza, 2009). The risk for engaging in NSSI seems to be particularly high in adolescence (Hooley, 2008), with a mean lifetime prevalence of 18% (Muehlenkamp, Claes, Havertape, & Plener, 2012). We chose to investigate NSSI in adolescence given the increased risk of onset of NSSI during this developmental period (Nixon & Heath, 2009). Comprehensive knowledge about NSSI among adolescents is critical to develop prevention and intervention programs for youth engaging in NSSI. This PhD dissertation focuses on adolescents psychological distress, parenting behaviors and their respective roles and interaction, in relation to NSSI in adolescence. Examining the role of intrapersonal and interpersonal risk factors is essential in obtaining a better understanding of the etiology of NSSI and is critical to building effective prevention and intervention programs for adolescents who engage in NSSI. A first line of research focuses on the prevalence of NSSI in Flanders. Chapter 2 examines the prevalence rate of NSSI (in comparison to suicidal self-injury, SSI) in a community sample of Flemish adolescents between the ages of 12 - 18 years. The prevalence rate of NSSI in Flanders is compared with prevalence rates of NSSI in other Western countries. Furthermore, we examine differences between adolescents engaging in NSSI and adolescents engaging in SSI with regard to sociodemographic correlates, functionality, and stressful life events.A second line of research investigates the role of intrapersonal risk factors in association with NSSI in adolescence. In the first study of Chapter 3, associations with psychological symptoms (internalizing and externalizing) are examined. In the second study, the associations between NSSI and temperament traits are described in a sample of adolescents between the ages of 14 - 19 years.A third line of research examines associations between NSSI and distal/proximal family risk factors: the associations between parenting behaviors, socioeconomic status (SES), family structure and NSSI are examined in a non-clinical sample of pre-adolescents (age 12) and their parents (Chapter 4).A fourth line of research focuses on the interplay between intrapersonal (psychological distress) and interpersonal risk factors in relation to NSSI in adolescence (Chapter 5). This research presents a promising avenue to gain further insight in NSSI in adolescence, and fills a gap in the international research on understanding NSSI in non-clinical samples of adolescents. In Chapter 6, we provide a summary of our findings and a discussion of strengths and limitations of this PhD dissertation, as well as perspectives for future research and clinical practic
Choose an application
Deze masterproef handelt over opzettelijk zelfverwondend gedrag (ZVG), dat gedefinieerd wordt als sociaal onacceptabel gedrag waarbij een persoon zichzelf opzettelijk en op een directe manier fysiek letsel toebrengt, zonder de bedoeling te hebben zichzelf het leven te benemen. ZVG is een prevalent fenomeen tijdens de adolescentie, toont overlap met een brede waaier aan psychologische problemen en heeft verschillende inter- en intrapersoonlijke functies. Daarnaast bestaat er een verband tussen ZVG en gezinsfunctioneren: bepaalde dysfuncties in het gezin kunnen een oorzakelijke of instandhoudende rol spelen in ZVG in de adolescentie. Anderzijds heeft ZVG ook een impact op het gezinsfunctioneren. Er bestaat tot op heden weinig onderzoek naar effectieve behandelingen voor ZVG. Meer bepaald is de meerwaarde van gezinstherapie voor de behandeling van ZVG onbekend. Deze masterproef gaat na wat het effect is van gezinstherapeutische interventies (GTIs) op de frequentie en ernst van ZVG in een niet-klinische populatie van adolescenten. Daarbovenop willen we te weten komen hoe deze GTIs inhoudelijk ingevuld zijn. Deze onderzoeksvragen worden beantwoord aan de hand van een literatuurstudie. Er worden een tiental programma's, waarvan GTIs een (hoofd)onderdeel zijn, overlopen aan de hand van een omschrijving en een opsomming van effectstudies. Vervolgens geven we voor enkele programma's een uitgebreidere omschrijving van de inhoud en uitvoering van de GTIs. We kunnen concluderen dat er heden nog geen empirisch voldoende onderbouwde interventies specifiek voor de behandeling van ZVG in een niet-klinische adolescente populatie bestaan. Enerzijds vinden we interventies voor de behandeling van een breder psychiatrisch probleem, waaraan ZVG gelinkt wordt. Daarbovenop worden vaak preventieve of ondersteunende interventies aangeboden. Echter, bij beide ligt de focus vaak op suïcidaliteit. Tot slot staat het effectonderzoek naar de behandeling van ZVG heden nog in zijn kinderschoenen: we vinden hoofdzakelijk pilootstudies terug en weinig tot geen sterk gerandomiseerd onderzoek. Daarbovenop wordt in effectstudies niet steeds een onderscheid gemaakt tussen suïcidale en opzettelijke ZVG én is een groot aantal studies uitgevoerd in een volwassen en/of psychiatrische populatie. Er is dus dringend nood aan het uitbouwen én onderzoeken van behandelingen voor ZVG in een niet-klinische adolescente populatie, waarbij een belangrijke rol voor GTIs weggelegd is.
Choose an application
Deze masterproef handelt over zelfverwondend gedrag bij de doelgroep niet-klinische adolescenten. Zelfverwondend gedrag wordt gedefinieerd als sociaal onacceptabel gedrag waarbij een persoon zichzelf opzettelijk en op een directe manier fysiek letsel toebrengt, zonder de bedoeling te hebben zichzelf van het leven te benemen. De prevalentie van zelfverwondend gedrag ligt hoog bij niet-klinische adolescenten (geschat rond 18 %). Het gedrag kan verschillende intra- en interpersoonlijke functies vervullen. Specifiek wil deze masterproef een overzicht schetsen van gedragstherapeutische interventies die effectief zijn voor de behandeling van zelfverwondend gedrag bij niet-klinische adolescenten. De interventies die als relevant naar voren komen, worden op inhoudelijk vlak uitgebreid besproken Het antwoord op de onderzoeksvragen wordt gezocht aan de hand van een literatuurstudie. Er worden artikels verzameld die de effectiviteit van de interventies nagaan door de ernst en frequentie van zelfverwondend gedrag te meten voor en na de interventies. Er zijn echter weinig studies die deze gegevens rapporteren. Daarnaast is onderzoek bij niet-klinische adolescenten die zichzelf verwonden vrij beperkt. Om het tekort aan studies op te vangen, worden ook artikels geïncludeerd die onderzoek doen naar gedragstherapeutische interventies bij adolescenten die suïcidaal zijn, depressief zijn of kenmerken van een Borderline Persoonlijkheidsstoornis (BPS) hebben. De resultaten monden uit in een beschrijving van een tiental gedragstherapeutische interventies. Deze worden kort beschreven en vervolgens worden de resultaten van effectstudies weergegeven. Enkele interventies, Op basis van de resultaten van dit onderzoek kunnen we concluderen dat er voor de meeste gedragstherapeutische interventies weinig empirische evidentie bestaat in de doelgroep niet-klinische adolescenten die zichzelf verwonden. Wanneer er interventies zijn die de effectiviteit doen vermoeden, kaderen deze vaak in onderzoek naar suïcidaliteit, depressie of een BPS. Er zijn weinig Randomized Controlled Trials (RCT). Als deze er wel zijn, zijn het vooral pilootstudies of zijn de resultaten van de RCT nog niet bekend. Daarnaast wordt er niet altijd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen zelfverwondend gedrag met of zonder suïcidale intenties. Desalniettemin tonen sommige studies een optimistisch resultaat en wijzen ze op de effectiviteit van bepaalde gedragstherapeutische interventies. We besluiten dat er meer onderzoek nodig is naar de effectiviteit van gedragstherapeutische interventies bij niet-klinische adolescenten die zichzelf verwonden om na te gaan of deze interventies een invloed kunnen uitoefenen op de ernst en de frequentie van het zelfverwondend gedrag.
Choose an application
In deze masterproef wordt het verband tussen communicatie in het gezin en zelfverwondend gedrag (ZVG) onderzocht en meer specifiek de rol van emotionele coping binnen dit verband. Verder worden ook de prevalentie en de aanwezigheid van een geslachtsverschil inzake het stellen van ZVG onderzocht bij een Vlaamse populatie adolescenten geboren tussen 1994-1997.In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een viertal vragenlijsten die werden afgenomen in drie verschillende scholen in Vlaanderen, bij jongeren uit het vijfde en zesde jaar van het middelbaar onderwijs. In totaal namen 221 leerlingen deel aan dit onderzoek waarvan 124 meisjes en 96 jongens. Voor het meten van de communicatie binnen het gezin werd er gebruik gemaakt van de communicatie schaal van de Family Adaptability and Cohesion Evaluation Scale (FACES, IV) en de Conflict Behaviour Questionnaire (CBQ). De variabele 'emotionele coping' werd gemeten met behulp van een subschaal van de Difficulties in Emotion Regulation Scale (DERS) namelijk 'beperkte toegang tot emotieregulatie strategieën'. Deze vragenlijst werd ook volledig afgenomen om na te gaan welke vormen van emotionele disregulatie samenhangen met het stellen van ZVG. Om ZVG in kaart te brengen werd gebruik gemaakt van de Non-Suicidal Self-Injury Assessment Tool (NSSI-AT). Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat 17.6% van de jongeren zichzelf verwonden, waarbij er geen verschil aanwezig is in de prevalentie van ZVG tussen meisjes en jongens. Verder vinden we een sterke samenhang tussen communicatie en ZVG, en deze relatie wordt volledig gemedieerd door emotionele coping. Uit deze studie blijkt er ook een sterke samenhang te bestaan tussen het stellen van ZVG en het hebben van een beperkte toegang tot emotieregulatie strategieën en een gebrek aan emotioneel bewustzijn.
Choose an application
Zelfverwonding is een prevalent probleem in onze maatschappij. Gezinstherapeutische interventies lijken veelbelovend voor de behandeling van zelfverwonding. Toch is bestaand onderzoek hieromtrent beperkt. Dit is het eerste onderzoek dat de ervaring van jongeren die zichzelf verwonden en hun ouders binnen de gezinstherapie onderzoekt. Het geeft een unieke kijk op hun visie, wat zowel voor de klinische praktijk als voor wetenschappelijk onderzoek een meerwaarde biedt. Deze masterproef zoekt een antwoord op de vraag: ‘Hoe ervaren jongeren die zichzelf opzettelijk verwonden en hun ouders de gezinstherapie?’ Het onderzoek start met een literatuurstudie die een overzicht geeft van wetenschappelijk onderzoek omtrent zelfverwondend gedrag (ZVG), gezinstherapie, en feedbackgericht werken. De masterproef is een exploratieve en kwalitatieve studie. Het onderzoek gaat op zoek naar de meningen, ideeën, en beleving van de participanten over de gezinstherapie. De Dialogische Feedbackschaal (DFS) is het onderzoeksinstrument dat de studie hierbij hanteert. Het is een instrument dat gebruikt wordt om feedbackgericht te werken binnen de gezinstherapie. De resultaten van dit onderzoek suggereren dat ouders en jongeren die zichzelf opzettelijk verwonden de gezinstherapie ervaren als een zoektocht waarin ze geleidelijk meer openheid kunnen tonen. De participanten beschrijven die zoektocht met vallen en opstaan. De therapie biedt hierbij handvatten aan, maar legt ook verschillende (oude) wonden bloot. De moeilijke herinneringen, de reden waarom jongeren zichzelf verwonden, en de grenzen van de jongeren worden opgespoord, benoemd, en gedeeld binnen de gezinstherapie. Daarnaast blijkt ook dat de gezinstherapie plaats maakt om meer begrip en inzicht in de situatie te verkrijgen. De participanten kunnen bezorgdheden delen en grenzen (h)erkennen. Ten slotte bespreken de participanten enkele valkuilen binnen de therapie: de emoties die jongeren (nog) niet durven tonen, de hulp die ze (nog) niet kunnen aanvaarden, en de complexe gevoelens die ze (nog) ervaren. Het onderzoek betreft een kleine en exploratieve studie, waarbij geen vergelijkingsgroep werd gebruikt. Deze studie kon dus niet nagaan wat precies specifiek is voor jongeren die zichzelf opzettelijk verwonden. Verder onderzoek is hiervoor aangewezen.
Choose an application
Opzettelijk zelfverwondend gedrag (ZVG) is sociaal onaanvaard gedrag waarbij het eigen lichaamsoppervlak opzettelijk en rechtstreeks verwond wordt zonder suïcidale intentie (Claes & Vandereycken, 2007). Deze masterproef onderzoekt ZVG bij Vlaamse adolescenten geboren tussen 1994 en 1997. Daarbij focust de masterproef zich op de rol van hechting en familie-functioneren bij ZVG. Onderzoek naar factoren die een rol spelen bij ZVG kan immers leiden tot een beter begrip van ZVG, alsook tot betere preventie- en behandelingsstrategieën voor ZVG. In de masterproef staan zes onderzoeksvragen centraal. Deze onderzoeksvragen betreffen de prevalentie van ZVG, geslachtsverschillen betreffende de prevalentie van ZVG, de prevalentie van de verschillende functies van ZVG, de relatie tussen ZVG en hechting, de relatie tussen ZVG en familie-functioneren en tot slot de vraag of hechting de relatie tussen familie-functioneren en ZVG modereert. De onderzoeksvragen werden onderzocht aan de hand van een vragenlijstonderzoek bij 221 adolescenten. Zelfverwonding werd hierbij geoperationaliseerd aan de hand van de Non-Suicidal Self-Injury Assessment Tool (NSSI-AT). Hechting werd gemeten aan de hand van de People in My Life (PIML) en de Experiences in Close Relationships-Revised Children (ECR-RC). Familie-functioneren werd tot slot nagegaan door middel van de Family Adaptability and Cohesion Evaluation Scales (FACES-IV). De resultaten van het onderzoek tonen aan dat 18.57% van de adolescenten ZVG stelt, waarbij de prevalentie niet significant varieert in functie van geslacht. De meest frequent gerapporteerde functie van ZVG blijkt verder zowel voor mannelijke als vrouwelijke adolescenten intrapersoonlijke negatieve bekrachtiging te zijn. Daarnaast wijzen de resultaten op een verband tussen hechting en ZVG. Adolescenten die ZVG stellen, rapporteren immers minder hechtingsgerelateerd vertrouwen maar meer hechtingsvermijding en -angst dan adolescenten die zichzelf niet verwonden. Vertrouwen is daarbij de enige significante voorspeller van ZVG. Ook familie-functioneren vertoont een relatie met ZVG. Adolescenten die zichzelf verwonden rapporteren immers een minder gebalanceerd familie-functioneren, meer onthechting, minder cohesie, minder flexibiliteit, minder communicatie, en minder tevredenheid dan zij die dat niet doen. Tot slot blijkt dat de relatie tussen familie-functioneren en ZVG niet gemodereerd wordt door hechting.Concluderend kan gesteld worden dat ZVG een frequent voorkomend probleem is, dat de nodige aandacht verdient. Zowel hechting als familie-functioneren lijken een rol te spelen bij het tot stand komen of onderhouden van ZVG. Deze factoren dienen dus in acht genomen te worden bij de preventie en/of behandeling van ZVG.
Choose an application
Opzettelijk zelfverwondend gedrag (ZVG) is de directe, opzettelijk beschadiging van het eigen lichaam zonder de intentie om te sterven. Dit gedrag moet sociaal onaanvaardbaar zijn om als ZVG beschouwd te worden. In deze masterproef onderzoeken we de samenhang tussen bewust opvoeden en ZVG bij niet-klinische Vlaamse adolescenten. Zelfverwonding wordt hier bekeken vanuit het perspectief van de ouders en vanuit het perspectief van het kind. Deze masterproef tracht een antwoord te geven op een aantal onderzoeksvragen met betrekking tot ZVG. We onderzoeken de prevalentie van ZVG, het verschil in prevalentie van ZVG in functie van geslacht, het verschil in prevalentie van ZVG zoals gerapporteerd door de jongeren en gerapporteerd door de ouders die weet hebben van het ZVG van hun kind, de startleeftijd van ZVG en de methoden en functies van ZVG. Verder wordt de samenhang tussen ZVG en (bewust) opvoeden onderzocht. Om deze vragen te beantwoorden werd er een vragenlijstonderzoek opgestart bij 221 Vlaamse jongeren uit drie Vlaamse secundaire scholen en hun ouders. ZVG werd gemeten met de Non-Suicidal Self Injury-Assessment Tool (NSSI-AT), psychologisch welzijn met de Kessler 6 (K6) en bewust opvoeden met de interpersonal mindfulness in parenting scale (IMP). Opvoedingsgedrag werd tot slot gemeten met behulp van de schaal voor ouderlijk gedrag (SOG-25), met de psychologische controle schaal (PCS) en met de adult adolescent parenting inventory (AAPI). Om de onderzoeksvragen te beantwoorden wordt gebruik gemaakt van descriptieve statistieken, de chi-kwadraat statistiek en de resultaten van een gevalsbeschrijving met een kwalitatief en een kwantitatief gedeelte. De resultaten tonen aan dat 15.8% van de jongeren ooit in hun leven ZVG hebben gesteld. Uit dit onderzoek blijkt dat er een significant verschil is tussen de prevalentie van ZVG zoals gerapporte...
Choose an application
Opzettelijk zelfverwondend gedrag (ZVG) is de directe, opzettelijk beschadiging van het eigen lichaam zonder de intentie om te sterven. Dit gedrag moet sociaal onaanvaardbaar zijn om als ZVG beschouwd te worden. In deze masterproef onderzoeken we de samenhang tussen bewust opvoeden en ZVG bij niet-klinische Vlaamse adolescenten. Zelfverwonding wordt hier bekeken vanuit het perspectief van de ouders en vanuit het perspectief van het kind. Deze masterproef tracht een antwoord te geven op een aantal onderzoeksvragen met betrekking tot ZVG. We onderzoeken de prevalentie van ZVG, het verschil in prevalentie van ZVG in functie van geslacht, het verschil in prevalentie van ZVG zoals gerapporteerd door de jongeren en gerapporteerd door de ouders die weet hebben van het ZVG van hun kind, de startleeftijd van ZVG en de methoden en functies van ZVG. Verder wordt de samenhang tussen ZVG en (bewust) opvoeden onderzocht. Om deze vragen te beantwoorden werd er een vragenlijstonderzoek opgestart bij 221 Vlaamse jongeren uit drie Vlaamse secundaire scholen en hun ouders. ZVG werd gemeten met de Non-Suicidal Self Injury-Assessment Tool (NSSI-AT), psychologisch welzijn met de Kessler 6 (K6) en bewust opvoeden met de interpersonal mindfulness in parenting scale (IMP). Opvoedingsgedrag werd tot slot gemeten met behulp van de schaal voor ouderlijk gedrag (SOG-25), met de psychologische controle schaal (PCS) en met de adult adolescent parenting inventory (AAPI). Om de onderzoeksvragen te beantwoorden wordt gebruik gemaakt van descriptieve statistieken, de chi-kwadraat statistiek en de resultaten van een gevalsbeschrijving met een kwalitatief en een kwantitatief gedeelte. De resultaten tonen aan dat 15.8% van de jongeren ooit in hun leven ZVG hebben gesteld. Uit dit onderzoek blijkt dat er een significant verschil is tussen de prevalentie van ZVG zoals gerapporteerd door de jongeren en de ouders. Circa vier op tien jongeren stelt voor het eerst ZVG op de leeftijd van 15 jaar of ouder. Verder wordt er geen significant verband gevonden tussen ZVG en het geslacht van de jongere. De meest voorkomende methoden van ZVG zijn zichzelf snijden, zichzelf krassen en hoofdbonken. De meest voorkomende functie van ZVG is omgaan met onaangename gevoelens. Verder zijn stress en druk verminderen, emotionele pijn veranderen in iets lichamelijks en zichzelf afleiden van andere problemen of taken veel voorkomende functies van zelfverwonding. Tot slot kon de onderzoeksvraag of er een verband is tussen bewust opvoeden en het al dan niet stellen van ZVG bij adolescenten niet worden beantwoord omwille van een tekort aan respons van de ouders. Op basis van dit onderzoek kunnen we niet tot het besluit komen dat er een verband is tussen bewust opvoeden en ZVG. Omwille van een beperkte respons van de ouders (N=1), kon het verband tussen bewust opvoeden zoals gepercipieerd door de ouder en ZVG van de jongere immers niet onderzocht worden. Het huidige onderzoek toont wel het belang van bewust opvoeden en biedt aanknopingspunten voor verder onderzoek naar een mogelijke relatie tussen bewust opvoeden en ZVG, met oog voor de modererende en mediërende factoren voor het verband tussen bewust opvoeden en ZVG.
Choose an application
Choose an application
Listing 1 - 10 of 11 | << page >> |
Sort by
|