Narrow your search

Library

KU Leuven (4)

Hogeschool Gent (1)

KBR (1)

Thomas More Mechelen (1)

UAntwerpen (1)

UCLouvain (1)

ULB (1)

UMons (1)

Vlerick Business School (1)

VUB (1)


Resource type

book (2)

dissertation (2)


Language

English (4)


Year
From To Submit

2008 (1)

2006 (1)

2005 (1)

1993 (1)

Listing 1 - 4 of 4
Sort by
Learning disabilities : a challenge to teaching and instruction
Authors: ---
ISBN: 9058674444 Year: 2005 Volume: 40 Publisher: Leuven Leuven university press


Dissertation
Kindergarten risk factors for early mathematics difficulties : evidence from the longitudinal SiBO study.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De eerste jaren van het lager onderwijs vormen een periode waarin het leven van jonge kinderen ingrijpend verandert. Ten eerste dienen kinderen zich aan te passen aan de nieuwe leeromgeving van de lagere schoolklas die aanzienlijk hogere eisen stelt en meer op formeel leren gericht is dan de speelse en spontane leeromgeving van de kleuterklas. Daarnaast ontwikkelen ze hun cognitieve en sociale vaardigheden aan een indrukwekkend tempo, onder meer door het leren van fundamentele schoolse vaardigheden (vb. lezen en rekenen) en het uitbreiden van hun relaties met leerkrachten en leeftijdsgenootjes. Deze belangrijke ontwikkelingsperiode verloopt echter niet voor alle kinderen van een leien dakje. Zo heeft internationaal onderzoek uitgewezen dat tussen 3% en 8% van de schoolgaande kinderen hardnekkige rekenproblemen ontwikkelen. Dergelijke rekenproblemen kunnen, zeker gezien onze hoogtechnologische samenleving, ernstige gevolgen hebben voor de verdere ontwikkeling van jonge kinderen. Daarom is het belangrijk om op zoek te gaan naar factoren die het mogelijk maken om kinderen die een risico op het ontwikkelen van rekenproblemen lopen in een vroeg stadium te identificeren. Indien problemen met het wiskundeleren in een vroeg stadium onderkend worden, dan opent dit perspectieven voor gerichte interventie en preventie. Dit proefschrift omvat vier diverse manuscripten met een gemeenschappelijke focus op mogelijke risicofactoren bij kleuters op het ontwikkelen van rekenproblemen in de eerste jaren van het lager onderwijs. Daarenboven zijn alle manuscripten gebaseerd op data afkomstig van hetzelfde longitudinale onderzoek in het Vlaamse basisonderwijs: het SiBO-onderzoek. In deze nog lopende studie worden meer dan 3.500 kinderen in 122 scholen gevolgd vanaf de derde kleuterklas tot in het zesde leerjaar. De studies uit dit proefschrift handelen over de eerste drie jaren van het SiBO-onderzoek. In Manuscript 1 werd onderzocht of de interpersoonlijke sociale vaardigheden en het leergerelateerde gedrag van kinderen in de derde kleuterklas (zoals gerapporteerd door de leerkracht) voorspellend zijn ten aanzien van hun rekenvaardigheidsniveau op het einde van het eerste leerjaar. De resultaten van multiniveau regressieanalyses toonden aan dat leergerelateerde vaardigheden een aanzienlijk groter deel van de variantie in rekenscores verklaarden dan interpersoonlijke sociale vaardigheden. Bovendien bleek een aanzienlijk deel van de gemeenschappelijke variantie tussen psychosociale vaardigheden en rekenscores samen te hangen met verschillen in leeftijd en sociale achtergrond. Ten slotte werd vastgesteld dat enkel leergerelateerde vaardigheden van kinderen in de derde kleuterklas unieke en betekenisvolle predictoren van rekenvaardigheid bleven wanneer, naast verschillen in leeftijd en sociale achtergrond, ook initiële prestatieverschillen in rekening gebracht werden. In Manuscript 2 werden kinderen in drie verschillende groepen ingedeeld op basis van hun prestaties op twee rekenvaardigheidstoetsen die, in de loop van de aanvangsjaren van het lager onderwijs, met een tussenliggend interval van 12 maanden werden afgenomen. Meer bepaald, werden kinderen met langdurige rekenproblemen onderscheiden van kinderen met variabele rekenproblemen en van normaalpresterende kinderen. De drie groepen bleken significant van elkaar te verschillen in termen van non-verbale intelligentie, geslacht, sociale achtergrond, psychosociaal gedrag en initieel rekenvaardigheidsniveau. Een logistische regressieanalyse toonde echter aan dat op basis van de geselecteerde predictoren niet op een betrouwbare manier kon voorspeld worden welke individuele kleuters later stabiele of variabele rekenproblemen zouden ontwikkelen. Manuscript 3 onderzocht het verband tussen het geboortekwartaal van kinderen en hun rekenprestaties in de loop van het eerste en tweede leerjaar. Ten eerste bleken kinderen uit het laatste geboortekwartaal (oktober - november - december) een aanzienlijk grotere kans op een vroege onderwijsachterstand te hebben dan kinderen uit het eerste geboortekwartaal (januari - februari - maart). Kinderen uit het eerste geboortekwartaal beschikten daarenboven bij aanvang van het eerste leerjaar gemiddeld over betere rekenvaardigheden dan kinderen uit het laatste geboortekwartaal. Dit prestatieverschil werd slechts in beperkte mate kleiner in de loop van het eerste en tweede leerjaar. Ten slotte bleek de mate van differentiërende instructie in de klas geen verband te houden met de ontwikkeling van het tgeboortekwartaaleffect. In Manuscript 4, tot slot, werd de rol van scholing nagegaan in de evolutie van initiële rekenvaardigheidsverschillen tussen zwak presterende kinderen met een verschillende sociale achtergrond. Daarvoor werd gebruik gemaakt van een reeks multiniveau 'piecewise' groeicurve-analyses. Terwijl SES-gerelateerde prestatieverschillen zo goed als onveranderd bleven tussen de start van de derde kleuterklas en het einde van het eerste leerjaar, bleken scholen er wel in te slagen om de prestatieverschillen tussen aanvankelijk zwak presterende kinderen met een verschillende thuistaal en etnisch-culturele achtergrond weg te werken. The early years of primary education mark a period of major changes in the lives of young children. First, children have changed the gentle, informal, play-like learning environment of preschool for the more demanding and academically oriented learning environment of first grade. Second, their cognitive and social skills develop at a very fast rate, as they are instructed in a number of basic academic skills (e.g., reading and mathematics) and extend their relationships with teachers and peers. However, not all children succeed equally well in passing through these important early school years. International studies have, for example, estimated that between 3% and 8% of the school-age children develop persistent difficulties in learning mathematics. In our increasingly technological society, such difficulties may likely lead to negative outcomes in both childhood and adulthood. Therefore, it is important to investigate factors that enable the early identification of children who are at risk for developing mathematics difficulties. Once at-risk children are identified, measures can be taken to prevent them from actually developing such difficulties. Furthermore, targeted intervention might enable already low achieving children to catch up with their peers and prevent them from developing more serious mathematics problems. The present dissertation is a collection of four diverse manuscripts, connected by their common focus on potential kindergarten risk factors for the development of mathematics difficulties in the early years of primary school. Furthermore, all four manuscripts are based on data from the same large-scale longitudinal study in Flemish preschool and primary education: the SiBO study. In this study, which is still ongoing at the moment of writing, more than 3,500 children in 122 schools are followed from kindergarten throughout sixth grade. The studies reported in this dissertation concern the first three years of the SiBO study, in the course of which most of the followed children finished preschool and went through the first two grades of elementary school. In Manuscript 1, teacher ratings of children's interpersonal social skills and learning-related skills in kindergarten were examined as predictors of children's performance on a general mathematics achievement test at the end of first grade. Multilevel regression results indicated that learning-related skills accounted for a much larger part of the variance in mathematics scores than did interpersonal social skills. Furthermore, a significant part of the common variance between children's psychosocial skills and mathematics achievement was found to be related to interindividual differences in terms of age and social background. Finally, only children's learning-related skills in kindergarten remained uniquely and meaningfully predictive of their first-grade mathematics achievement, when differences in age, social background, and prior mathematics achievement were taken into account. In Manuscript 2, children were classified into three different groups, based on their mathematics achievement on two consecutive test occasions in early primary school, separated by a 12-month interval. Specifically, children with stable mathematics difficulties were distinguished from children showing variable low mathematics achievement and from normally achieving children. All three groups differed significantly in terms of non-verbal intelligence, sex, social background, kindergarten mathematics achievement, and kindergarten psychosocial skills. However, logistic regression results indicated that the available kindergarten predictors did not allow accurate predictions on whether or not individual children would develop stable or variable mathematics difficulties. Manuscript 3 investigated the relationship between children's season of birth and their mathematics achievement during first and second grade. Almost 20% of the children born in the fourth birth quarter (October - November - December) were found to have been retained or referred to special education by the end of second grade, whereas for children born in the first quarter (January - February - March), this was only 6.34%. First quarter-born children also showed moderately higher mathematics achievement at the start of first grade. Multilevel growth curve analyses showed that, during the next two school years, this achievement gap between children born in the first and the fourth quarter narrowed only slightly. Finally, differentiated mathematics instruction was not found to be related to the decrease of the season of birth effect. Finally, Manuscript 4 reports the results of a series of multilevel piecewise growth curve analyses that were performed in order to examine the role of schooling in the development of early background-related mathematics achievement differences in a subsample of low achieving children. Whereas SES-related achievement differences were found to remain unchanged between the start of kindergarten and the end of first grade, schools did succeed in closing the mathematics achievement gaps between initially low achieving children from different linguistic and ethnic social backgrounds. De overstap van de kleuter- naar de lagere school zorgt voor grote veranderingen in het leven van jonge kinderen. Zo leren zij vanaf het eerste leerjaar in snel tempo lezen, schrijven en rekenen. Verder ontwikkelen zij hun sociale vaardigheden door sterkere relaties op te bouwen met leerkrachten en medeleerlingen. Ook hun leeromgeving verandert: het spontaan en spelenderwijs leren uit de kleuterklas maakt in de lagere school plaats voor leren door expliciete instructie. Dat maakt dat kinderen in de lagere school onder meer in staat moeten zijn om gedurende een bepaalde tijd stil te zitten, aandachtig te zijn en te luisteren naar opdrachten van de leerkracht. Deze belangrijke ontwikkelingsperiode loopt echter niet voor alle kinderen van een leien dakje. Zo heeft internationaal onderzoek aangetoond dat tussen 3% en 8% van de school­gaande kinderen hardnekkige problemen ondervindt met het leren rekenen. Om te vermijden dat kinderen problemen met rekenen ontwikkelen en om eventuele moeilijkheden in een vroeg stadium aan te pakken is het nodig om op zoek te gaan naar factoren die het mogelijk maken om kinderen die een risico op het ontwikkelen van rekenproblemen lopen in een vroeg stadium te identificeren. In dit proefschrift staat deze vraag, nl. hoe we kleuters die een risico lopen op het ontwikkelen van rekenproblemen kunnen herkennen, centraal. In vier afzonderlijke hoofdstukken wordt dit algemene thema vanuit verschillende oogpunten belicht. Daarbij wordt gebruik gemaakt van gegevens uit een langlopend grootschalig onderzoek in het Vlaamse basisonderwijs: het SiBO-onderzoek. Aan dit onderzoek nemen sinds 2002 meer dan 120 scholen en ruim 3500 leerlingen deel. Voor dit proefschrift werden de gegevens uit de eerste jaren van het SiBO-onderzoek gebruikt, waarin de meeste gevolgde kinderen de derde kleuterklas en de eerste twee jaren van de lagere school doorliepen. In Manuscript 1 wordt onderzocht of het gedrag van kinderen in de derde kleuterklas een voorspellende waarde heeft ten aanzien van hun rekenprestaties op het einde van het eerste leerjaar. Daarbij worden vier soorten gedrag onderscheiden: prosociaal gedrag (bv. anderen spontaan helpen, vriendelijk zijn), externalizerend probleemgedrag (bv. agressief en/of rusteloos gedrag), internalizerend probleemgedrag (bv. erg teruggetrokken zijn) en leergerelateerd gedrag (bv. aandachtig zijn, goede werkhouding hebben). Resultaten tonen aan dat vooral leergerelateerd gedrag bij kleuters samenhangt met goede rekenprestaties op het einde van het eerste leerjaar. Dit verband kan deels verklaard worden vanuit verschillen in leeftijd en sociale achtergrond. Verder blijkt dat enkel leergerelateerd gedrag een betekenisvolle bijdrage levert aan de identificatie van risicoleerlingen, naast hun leeftijd, sociale achtergrond en rekenniveau in de derde kleuterklas. Wanneer we op zoek gaan naar voorspellers van latere rekenproblemen, dan zijn we in de eerste plaats geïnteresseerd in factoren die toelaten om die kinderen te identificeren die een risico lopen op het ontwikkelen van ernstige en langdurige rekenproblemen. Daarom worden in Manuscript 2 de kinderen met langdurige rekenproblemen in het eerste en tweede leerjaar onderscheiden van hun leeftijdsgenootjes met variabele rekenproblemen en van normaal presterende kinderen. Deze drie groepen kinderen blijken in de derde kleuterklas al van elkaar te verschillen op gebied van intelligentie, sociale achtergrond, gedrag en (voorbereidende) rekenvaardigheden. Daarnaast blijkt ook het aandeel jongens en meisjes van groep tot groep te verschillen. Ondanks deze algemene verschillen tussen de drie groepen bleek het niet mogelijk om op basis van de informatie uit de derde kleuterklas een goede voorspelling te maken van welke individuele kinderen in de eerste jaren van de lagere school langdurige of variabele rekenproblemen zouden ontwikkelen. In het derde manuscript wordt dieper ingegaan op de vraag of er een verband is tussen de maand waarin kinderen geboren zijn en hun rekenprestaties in het eerste en tweede leerjaar. Ten eerste blijkt dat ongeveer 20% van de kinderen die in de laatste maanden van het jaar geboren zijn (oktober - november - december) al vóór het einde van het tweede leerjaar een jaar achterstand heeft opgelopen, terwijl voor de kinderen uit de eerste maanden van het jaar (januari - februari - maart) dit percentage slechts 6,43% bedraagt. Daarenboven beschikken normaalvorderende kinderen uit het eerste geboortekwartaal aan het begin van het eerste leerjaar over aanzienlijk betere rekenvaardigheden vergeleken met normaalvorderende kinderen uit het vierde en laatste geboortekwartaal, een verschil dat in de loop van de eerste twee jaren van de lagere school slechts met 28% verkleint. Ten slotte blijkt dat de prestatiekloof tussen kinderen van een verschillend geboortekwartaal niet sneller of minder snel verkleint in klassen waarvan de leerkracht voor de zwakste en/of beste leerlingen aangepaste instructie voorziet dan in klassen waarvan de leerkracht dat niet of minder doet. Manuscript 4 gaat, ten slotte, na in hoeverre Vlaamse scholen een invloed hebben op de verschillen in rekenvaardigheid tussen rekenzwakke kinderen met een verschillende sociale achtergrond. Bij de start van de derde kleuterklas bestaan er aanzienlijke prestatieverschillen tussen rekenzwakke kinderen uit anderstalige en kansarme gezinnen en kinderen uit Nederlandstalige en kansrijke gezinnen. Deze verschillen blijven intact in de loop van de derde kleuterklas en tijdens de daaropvolgende zomervakantie. In de loop van het eerste leerjaar slagen scholen er evenwel in om de prestatieverschillen tussen anderstalige en Nederlandstalige kinderen en tussen

Keywords


Dissertation
Early literacy development in children at risk for dyslexia : a longitudinal study of the general magnocellular theory.

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Dyslexie is een erfelijk bepaalde neurologische aandoening waarvan de prevalentie wordt geraamd op 5 à 10% van de bevolking. De leerstoornis wordt gekenmerkt door ernstige lees- en spellingsproblemen die moeilijk te verhelpen zijn door middel van de gebruikelijke didactische maatregelen en remediëringsinspanningen. Hoewel algemeen wordt aangenomen dat dyslexie veroorzaakt wordt door een tekort in de fonologische vaardigheid, wijst recent onderzoek ook op basale tekorten in auditieve en visuele temporele informatieverwerking die mogelijkerwijs aan de basis liggen van de fonologische en literaire problemen. Binnen de auditieve modaliteit wordt verondersteld dat het temporele informatieverwerkingstekort interfereert met de accurate detectie van snelle akoestische wisselingen in het spraaksignaal. Door dit subtiele spraakperceptieprobleem wordt de ontwikkeling van het fonologische systeem en de verdere lees- en spellingsvaardigheid bemoeilijkt. Daarnaast wordt verondersteld dat een analoog probleem in de visuele modaliteit, meer bepaald in het magnocellulaire subsysteem, interfereert met de ontwikkeling van orthografische vaardigheden, waardoor eveneens de ontwikkeling van de literaire vaardigheid wordt bedreigd. Hoewel de auditieve en de visuele onderzoekslijn aanvankelijk onafhankelijk ontwikkeld werden, komen ze beiden tot de conclusie dat personen met dyslexie moeilijkheden hebben met temporele informatieverwerking. Als een gevolg werd dan ook de hypothese van een algemeen informatieverwerkingstekort geformuleerd en werd een poging ondernomen om deze veronderstelde cross-modale tekorten te herleiden tot één onderliggende biologische oorzaak. Dienovereenkomstig postuleert de general magnocellular theory dat dyslexie het gevolg is van een magnocellulaire disfunctie die zich niet enkel manifesteert binnen het visuele systeem, maar alle sensorische modaliteiten betreft. Voorts veronderstelt de theorie een expliciet causaal verband tussen enerzijds de basale temporele informatieverwerkingsvaardigheden en anderzijds de ontwikkeling van fonologische, orthografische en lees- en spellingsvaardigheden. Voorliggend doctoraatsonderzoek beoogt een evaluatie van de algemene magnocellulaire theorie aan de hand van een prospectieve longitudinale studie. Hiertoe werd een groep kleuters met familiaal risico op dyslexie gedurende twee jaar opgevolgd (vanaf begin derde kleuterklas tot eind eerste leerjaar) en vergeleken met een nauwkeurig gematchte controlegroep. Systematisch werden de verschillende deelhypothesen van de theorie onderzocht. In de eerste studie (manuscript 1) onderzoeken we of kleuters met verhoogd familiaal risico een tekort in auditieve temporele informatieverwerkings­vaardigheden vertonen en exploreren we de relatie tussen deze vaardigheden en fonologische bedrevenheid. De resultaten geven aan dat de risicokleuters tekorten vertonen in letterkennis en fonologisch bewustzijn, maar niet in auditieve vaardigheden. Nochtans wordt er wel een significant verband geobserveerd tussen fonologisch bewustzijn enerzijds en toon-in-ruis detectie en frequentiemodulatie detectie anderzijds. In de volgende studie (manuscript 2) onderwerpen we de kleuters aan enkele spraakperceptieproeven en worden deze resultaten gerelateerd aan de auditieve en fonologische data. Voor categorale perceptie presteert de risicogroep (rand-)significant zwakker op de discriminatietaak, hoewel we geen groepsverschillen observeren op de identificatietaak. Ook voor spraakverstaan in ruis presteert de risicogroep significant zwakker dan de controlegroep, en dit vooral in de moeilijkste luistercondities. Verder zijn de spraakparameters significant gerelateerd aan fonologisch bewustzijn en aan de basale auditieve vaardigheden. In een volgende studie (manuscript 3) richten we ons op informatieverwerking in de visuele modaliteit. Om de kwaliteit van visueel magnocellulair functioneren te bepalen, wordt de gevoeligheid voor coherente bewegingsdetectie gemeten. Opnieuw worden er geen significante groepsverschillen geobserveerd, maar de gevoeligheid voor coherente bewegingsdetectie houdt wel verband met ontluikende orthografische vaardigheden. Integratie van de visuele data met de resultaten verkregen in manuscript 1, suggereert een exclusief verband tussen enerzijds de bedrevenheid in dynamische visuele informatieverwerking en orthografische vaardigheden en anderzijds dynamische auditieve informatieverwerking en fonologische bekwaamheid. In de eerste drie manuscripten worden de voorschoolse resultaten van de risicogroep telkens vergeleken met deze van de controlegroep. In manuscript 4 (studie 1) worden de kinderen opnieuw in groepen ingedeeld op basis van het behaalde lees- en spellingsniveau aan het einde van het eerste leerjaar in combinatie met het familiale risico. Vervolgens worden de kleuterdata retrospectief hergeanalyseerd. Deze heranalyse toont aan dat kinderen met een uitermate verhoogd risico op dyslexie (o.b.v. familiaal risico én lees- en spellingsachterstand aan het einde van het eerste leerjaar) op voorschoolse leeftijd al ernstige tekorten vertonen in letterkennis, fonologisch bewustzijn, snel serieel benoemen, frequentiemodulatie detectie, coherente bewegingsdetectie, categorale perceptie en spraakverstaan in ruis. Bovendien tonen deze resultaten duidelijk aan dat het perceptuele probleem voorafgaat aan het lees- en spellingsprobleem, waardoor het dus inderdaad een potentiële causale invloed zou kunnen uitoefenen. In een laatste studie (manuscript 4, studie 2) wordt de plausibiliteit van dergelijke causale relatie geëxploreerd aan de hand van causale padanalyse. Hierbij wordt aangetoond dat dynamische auditieve informatieverwerking verband houdt met spraakperceptie, wat op zijn beurt gerelateerd is aan fonologisch bewustzijn. Op gelijkaardige wijze blijkt dynamische visuele informatieverwerking in verband te staan met orthografische vaardigheden. Ten slotte blijken fonologisch bewustzijn en orthografische bekwaamheid, samen met verbaal korte-termijn geheugen, unieke predictoren te zijn voor de ontwikkeling van lees- en spellingsvaardigheden. In het laatste hoofdstuk concluderen we dat ons onderzoek in het algemeen substantiële evidentie biedt voor de validiteit van de algemene magnocellulaire theorie. Nochtans levert een meer diepgaande analyse van de data (in het bijzonder op individueel subjectniveau) toch ook heel wat bevindingen op die tegenstrijdig zijn met de theorie. Developmental dyslexia is a hereditary neurological disorder that affects about 5 to 10% of children and adults. It is characterized by severe reading and spelling difficulties that are persistent and resistant to usual teaching methods and remedial efforts. Although the predominant aetiological view postulates that dyslexia results from a phonological deficit, recent research demonstrated an additional deficit in low-level auditory and visual temporal processing, which might be causal to the observed phonological and literacy problems. In the auditory modality, it has been hypothesised that the temporal processing deficit interferes with the accurate detection of rapid acoustical changes in speech, and subsequently disrupts the development of adequate phonological representations and later reading and spelling skills. Alternatively, it has been suggested that an analogous problem in the visual magnocellular subsystem interferes with the development of orthographic skills and thus also complicates literacy development. Although the auditory and the visual research line were originally developed independently, they both converge in postulating that dyslexics suffer from a deficiency in temporal information processing. As a consequence, the hypothesis of a general temporal processing deficit was formulated and an attempt was undertaken to relate the hypothesised cross-modal deficits to one underlying biological cause. Accordingly, the 'general magnocellular theory' postulates that the neural magnocellular deficit is not restricted to the visual pathway but can be generalized to all modalities. Furthermore, the theory assumes an explicit causal relation between the auditory and visual temporal processing skills on the one hand and the development of phonological, orthographic and subsequent reading and spelling skills on the other. The aim of the present dissertation was to evaluate the validity of the general magnocellular theory by means of a longitudinal prospective study. We studied a group of preschool children at high family risk for dyslexia and compared them with a group of well-matched low-risk control children. Both groups were followed up through early literacy development. In a series of studies we evaluated different parts of the hypotheses that constitute the general magnocellular theory. In the first study (manuscript 1) we tested whether preschool children at family risk of dyslexia presented a deficit in auditory temporal processing and we examined the relation between auditory and phonological processing. The results indicated that preschool children at family risk for dyslexia presented a significant deficit in letter knowledge and phonological awareness, but not in any of the administered auditory measures. However, tone-in-noise detection and in particular frequency modulation detection were significantly related to phonological awareness. In the second study (manuscript 2), we further explored the assumptions of the auditory temporal processing deficit hypothesis by examining speech perception in the same groups of preschoolers, and relating these measures to the auditory and phonological data. For categorical perception, both groups performed identically on the identification task, but the risk group presented a marginally significant deficit on the discrimination task. On the speech-in-noise task, the children at family risk for dyslexia presented a slight but significant deficit, particularly in the most difficult listening conditions. Furthermore, speech parameters were significantly related to phonological awareness and low-level auditory processing. In a next study (manuscript 3), we focused upon sensory processing in the visual modality. To assess visual magnocellular processing, we tested sensitivity to coherent motion in random dot kinematograms. Although no significant differences were observed between the high versus low risk group, sensitivity to coherent motion was significantly related to emerging orthographic skills. Integration of the visual data with the results obtained in manuscript 1 indicated an exclusive relation between dynamic visual processing and orthographic skills on the one hand, and dynamic auditory processing and phonological skills on the other. While in the first three manuscripts preschool data were analysed comparing the high risk versus low risk group, in study 1 of manuscript 4 we described the crucial retrospective analysis comparing children developing literacy problems versus children developing normal literacy skills. Therefore, children were reclassified based upon family risk status and first grade literacy achievement. A reanalysis of the data demonstrated that children showing both the increased family risk and literacy problems at the end of first grade presented a significant preschool deficit in letter knowledge, phonological awareness, rapid automatic naming, frequency modulation detection, coherent motion detection, categorical perception and speech-in-noise perception. This indicated that the sensory deficit preceded the literacy problem, leaving open the possibility of a causal influence of sensory processing upon literacy development. In a final study (manuscript 4, study 2), the plausibility of this causal relation was evaluated using path analysis. In particular, we demonstrated that dynamic auditory processing was related to speech perception which on its turn was related to phonological awareness. Similarly, dynamic visual processing was related to orthographic ability. Eventually, phonological awareness and orthographic ability - together with verbal short-term memory - were unique predictors of reading and writing development. In the last chapter we concluded that our study provided substantial evidence for the validity of the general magnocellular theory, although a more fine-grained inspection of the data (particularly at the level of the individual subjects) also revealed some conflicting findings.

Keywords

Listing 1 - 4 of 4
Sort by