Listing 1 - 9 of 9 |
Sort by
|
Choose an application
Type II diabetes mellitus is geassocieerd met een verhoogde cardiovasculaire mortaliteit. Enerzijds ontwikkelen de patienten een diabetische cardiomyopathie met hartfalen tot gevolg, anderzijds ontwikkelen ze hartfalen door de gevolgen van de frequent geassocieerde risicofactoren obesitas, hypertensie en dyslipidemie. De clustering van deze risicofactoren in een individu wordt gedefinieerd als ‘het metabool syndroom’. Ondanks de ernst en prevalentie van dit hartlijden, blijven de complexe en multifactoriële cellulaire en moleculaire afwijkingen, dewelke veranderingen in myocardiale structuur en functie met zich meebrengen, onvolledig gekend. Verschillende muizenmodellen werden ontwikkeld voor de studie van type II diabetes en het metabool syndroom. De leptine-deficiente ob/ob muis ontwikkelt obesitas en type II diabetes. Muizen die deficient zijn voor zowel leptine als de LDL receptor (DKO) vertonen de meeste componenten van het metabool syndroom: obesitas, type II diabetes, dyslipidemie en hypertensie. Het is echter niet duidelijk of deze muizen ook cardiaal overeenstemmen met de humane pathologie. Dit werk had tot doel betere inzichten te verwerven in het hemodynamisch-cardiaal fenotype van bovenstaande muizenmodellen. Interpretatie van hemodynamische parameters. De myocardiale pompfunctie wordt bepaald door voorbelasting, nabelasting, de myocardiale contractiele status (contractiliteit) en hartritme. Wanneer veranderingen in voor- en nabelasting aanwezig zijn in muizenmodellen, is het noodzakelijk om ladings-onafhankelijke parameters te gebruiken om de cardiale contractiliteit uit te drukken. In deze studie werden de conventionele ladings-afhankelijke parameters van contractiliteit vergeleken met enkele ladings-onafhankelijke parameters in bovenstaande muizenmodellen, met behulp van linker ventrikel druk-volume analyse. De resultaten wezen op een overschatting van de hartfunctie indien ladings-afhankelijke parameters werden gebruikt. Voorzichtigheid is daarom geboden indien enkel deze parameters worden gebruikt in muizenmodellen met type II diabetes. Cardiovasculair fenotype van muizenmodellen van type II diabetes en het metabool syndroom. In zowel de ob/ob als de DKO muis werd een diabetische cardiomyopathie waargenomen vanaf een leeftijd van 24 weken. De combinatie obesitas - type II diabetes, was geassocieerd met een verstoorde relaxatie en ladings-onafhankelijke contractiliteit, ten dele geassocieerd aan een dysfunctie van SERCA2a (de Sarco(Endo)plasmatisch Reticulum (SR) Ca2+ ATPase). SERCA2a is een belangrijke determinant van cardiale relaxatie en contractie door de opname van Ca2+ in het SR. De additionele risicofactoren aanwezig in de DKO muis (dyslipidemie en hypertensie) zorgden voor een verschillend patroon van remodelering en een verhoogde linker ventrikel stijfheid. Dieet als therapeutische interventie. Dieet is de eerste-lijnsbehandeling voor patienten met type II diabetes of het metabool syndroom. Om op accurate wijze de cardiovasculaire veranderingen op te sporen tengevolge van het dieet, werden ob/ob en DKO muizen op dieet geplaatst van 12 tot 24 weken. Ladings-afhankelijke parameters van contractiliteit normaliseerden na dieet, terwijl de ladings-onafhankelijke parameters en cardiale reserve verbeterden maar niet normaliseerden. Patients with type II diabetes mellitus suffer from increased cardiovascular mortality. Heart failure in patients with type II diabetes mellitus can be a consequence of a primary diabetic cardiomyopathy, or can be caused by the consequences of the frequently associated risk factors obesity, hypertension and dyslipidemia. The clustering of these risk factors in a single individual has been defined as the metabolic syndrome. Despite the potential importance of this cardiomyopathy, the complex and multifactorial nature of the cellular and molecular perturbations that predispose to altered myocardial structure and function remain incompletely understood. Several mouse models have been developed to study type II diabetes mellitus and the metabolic syndrome. The leptin-deficient ob/ob mouse develops obesity and type II diabetes. Mice with combined leptin and LDL receptor deficiency (DKO) feature many of the metabolic syndrome components: obesity, type II diabetes, dyslipidemia and hypertension. However, it is unclear whether these mice develop a cardiac profile comparable to the one seen in human pathology. Therefore, this study aimed to get clearer insights in the cardiac performance of these frequently used mouse models of type II diabetes mellitus. Interpretation of hemodynamic parameters. Myocardial shortening is determined by preload, afterload, the myocardial contractile state (contractility) and heart rate. When alterations in pre- and afterload are present in mouse models, it is necessary to use load-independent parameters to characterize cardiac contractility. In this study, the conventional load-dependent parameters of contractility have been assessed against a range of load-independent parameters in the aforementioned mouse models, using left ventricular pressure-volume analysis. The results indicated that the load-dependent parameters may overestimate cardiac function, and should therefore be used with care in type II diabetic models. Cardiovascular phenotype of type II diabetes and metabolic syndrome mouse models. We demonstrated in ob/ob and DKO mice the existence of a diabetic cardiomyopathy from an age of 24 weeks on. The combination of type II diabetes and obesity was associated with impaired relaxation and load-independent contractility, which in part may be related to a dysfunction of the Sarco(Endo)plasmic Reticulum (SR) Ca2+ ATPase (SERCA2a). SERCA2a is an important determinant for cardiac relaxation and contraction by uptake of cytosolic Ca2+ into the SR. The supplemental risk factors elicited in the DKO mouse (dylipidemia and hypertension) gave rise to a differential pattern of remodelling and to an increase in left ventricular stiffness. Food-restriction as therapeutic intervention. Food-restriction is the first line treatment in patients with type II DM and the metabolic syndrome. In order to characterize more accurately the cardiovascular changes induced by food-restriction, ob/ob and DKO mice were subjected to food restriction from 12 to 24 weeks. Load-dependent parameters of contractility normalized after food-restriction, whereas load-independent parameters and cardiac reserve ameliorated but did not normalize.
Choose an application
De epidemiologie van invasieve schimmelinfecties is grondig gewijzigd de laatste 25 jaar. Gegevens uit de recente literatuur doen vermoeden dat de incidentie van invasieve infecties door Aspergillus spp. bij kritisch zieke patiënten onderschat wordt. Sommige rapporten tonen zelfs aan dat infecties veroorzaakt door Aspergillus spp. belangrijker geworden zijn dan infecties met gisten (vooral Candida spp.). Klassieke risicofactoren voor infecties met filamenteuze schimmels (waaronder Aspergillus fumigatus de belangrijkste is) zijn langdurige neutropenie, graft-versus-host ziekte en patiënten met solide orgaantransplantaties. De gegevens over andere risicofactoren, zoals langdurig verblijf op intensieve zorgen, het gebruik van steroïden, patiënten met COPD, nieuwere immuunsuppressiva zoals TNF-α blokkers, zijn schaars. In een eerste studie op onze afdeling werd het belang van Aspergillus spp. als oorzakelijke kiem voor invasieve infecties bij kritisch zieke patiënten onderzocht. Gebruikmakend van de criteria, die ontworpen werden voor de diagnose van invasieve aspergillose (IA) bij patiënten met hematologische maligniteit, trachtten wij het belang van IA aan te tonen op onze medische intensieve zorgen bij patiënten zonder hematologische maligniteit. In deze retrospectieve studie hadden 127 van de 1850 patiënten (6.9%), opgenomen tussen 2000 en 2003, microbiologische of histopathologische evidentie voor de aanwezigheid van Aspergillus tijdens hun IZ verblijf. Er waren 89 patiënten (70%), waarbij geen hematologische maligniteit werd teruggevonden. Deze patiënten werden geclassificeerd als bewezen IA (n=30), waarschijnlijk geachte IA (n=37), mogelijks geachte IA (n=2) of kolonisatie (n=20). Twee nieuwe risicogroepen kwamen duidelijk naar voor: patiënten met ernstige COPD en ernstig chronisch leverlijden (Child C). Bovendien ondersteunde deze studie dat er een hoge mortaliteit is voor patiënten op IZ met evidentie voor aanwezigheid van Aspergillus spp. De vastgestelde mortaliteit (86%) lag veel hoger dan wat men zou afleiden uit de gemiddelde SAPS II score (53%). Samengevat zouden we kunnen stellen dat IA de laatste jaren een vaste voet krijgt binnen medische IZ en dit ook bij patiënten zonder klassieke risicofactoren. In een tweede project werd nagekeken of we in staat waren om vroegtijdiger de diagnose van IA te stellen op IZ. We maakten hierbij gebruik van de klassieke diagnostische middelen (cultuur, rechtstreeks onderzoek, histologie, radiologie en serologie) zoals die uitgetest werden bij patiënten met een hematologische maligniteit. Niettegenstaande regelmatig luchtwegstalen voor cultuur en rechtstreeks microscopisch onderzoek worden genomen bij IZ patiënten, is dit wellicht geen goede leidraad voor behandeling gezien het gebrek aan sensitiviteit en specificiteit. Serologische technieken gebaseerd op het detecteren van bepaalde celwandbestanddelen van de schimmel (galactomannan, GM) hebben al hun waarde bewezen bij patiënten met hematologische maligniteit maar gegevens over de brede groep van IZ patiënten ontbreken. Onze hypothese was dat het opsporen van circulerend GM wellicht geen goede merker is voor de diagnose van IA op IZ, gezien circulerende neutrofielen GM kunnen fagocyteren en gezien de schimmelload wellicht lager is dan bij neutropene hematopatiënten. Om deze reden richtten wij ons op de detectie van GM in broncho-alveolair lavage (BAL) vocht. Alle patiënten met risicofactoren, zoals geïdentificeerd in onze retrospectieve studie, en longinfiltraten kwamen in aanmerking voor inclusie. In totaal werden 110 patiënten tussen juli '05 en december '06 geïncludeerd (10% van alle opnames). Er waren 26 bewezen gevallen van IA. Wanneer we een cut off index van 0.5 hanteren voor de GM detectie, bekwamen we een sensitiveit en specificiteit van het BAL vocht van respectievelijk 88 en 87%. De sensitiviteit van serum GM bedroeg slechts 42%. In 11 van de 26 gevallen, bleef de BAL kweek negatief voor schimmels en was de serum GM index beneden de 0.5. De enige parameter die wees in de richting van IA in deze 11 patiënten, was de BAL GM index. Als conclusie kunnen we stellen dat het opsporen van GM in BAL vocht een meerwaarde blijkt te hebben in de vroegtijdige diagnose van IA op IZ. Gezien de onderzoekers geblindeerd waren voor het resultaat van GM in BAL vocht, dient wel opgemerkt te worden dat het hier enkel en alleen gaat om een diagnostisch en geen therapeutisch onderzoek. Een pre-emptief behandelingsprotocol gebaseerd op BAL GM waarden, ging recentelijk in studieverband van start op onze dienst. Het derde en laatste deel van het proefschrift gaat over de rol van een luchtwegstaal positief voor Candida spp. bij kritisch zieke patiënten. Uitgebreide richtlijnen voor de behandeling van candidemie, endocarditis, osteomyelitis, thrombophlebitis, endophthalmitis en meningitis bestaan al. Er is echter grote controverse rond het al dan niet behandelen van patiënten op IZ met pneumonie en waarbij Candida spp. worden gekweekt uit de luchtwegen (sputum, endotracheaal aspiraat, BAL vocht). Kolonisatie van de respiratoire tractus met Candida spp. wordt zeer frequent terug gevonden bij IZ patiënten, die mechanisch geventileerd worden. Het is bij deze patiënten zeer moeilijk om te differentiëren tussen infectie en kolonisatie. Absolute zekerheid kan enkel bekomen worden via histopathologisch onderzoek van de long. Longbiopsies zijn echter niet zonder risico bij IZ patiënten. Tussen oktober '04 en oktober '06 deden we een prospectieve autopsiestudie om de incidentie te achterhalen van bewezen Candida pneumonie bij patiënten die een positief luchtwegstaal hadden op IZ in de 14 dagen voorafgaand aan het overlijden. Van de 1587 patiënten die werden opgenomen, overleden 301 patiënten (19%). In 232 gevallen (77% autopsie rate) werd een lijkschouwing verricht. Daarvan hadden 135 patiënten (58%) evidentie voor pneumonie bij postmortem histologisch onderzoek van de long. Een totaal van 77 patiënten (57%) met pneumonie hadden een positief luchtwegstaal in de laatste 2 weken premortem. Geen enkel geval van bewezen invasieve pulmonaire candidiase kon geïdentificeerd worden. Isolatie van Candida spp. uit luchtwegstalen van kritisch zieke patiënten lijkt van geen klinisch belang te zijn en dient als kolonisatie beschouwd te worden. The epidemiology of invasive fungal infections has changed during the past 25 years. The incidence has increased, and the populations at risk have expanded. Furthermore, the etiology of these infections has changed. In the 1980s, yeasts (particularly Candida albicans) were the most common causative agents of invasive mycoses. In recent years, moulds (especially Aspergillus spp.) have become frequent in certain groups of patients, such as patients with solid organ transplantations, cancer or prolonged neutropenia. Data on other risk factors, such as prolonged critical illness (without cancer or neutropenia), use of steroids, etc., are scarce. In a first study, the importance of Aspergillus spp. as causative pathogen for invasive infections in critically ill patients was determined. Using criteria designed for invasive aspergillosis (IA) in patients with cancer, we aimed to determine the impact of IA in patients without malignancy in a medical intensive care unit (ICU). In this retrospective study, 127 out of 1850 admissions (6.9%) hospitalized between 2000 and 2003 had microbiological or histopathological evidence of Aspergillus during their ICU stay. There were 89 cases (70%) without hematological malignancy. These patients were classified as proven IA (n=30), probable IA (n=37), possible IA (n=2) or colonization (n=20). In these patients, mean SAPS II score was 52 with a predicted mortality of 48%. The observed mortality was 80% (n=71). Post-mortem examination was done in 46 out of 71 patients, and 27 autopsies showed hyphael invasion with Aspergillus. Two at-risk patient groups stand out for IA- chronic obstructive pulmonary disease and severe hepatic failure. Thus, IA appears to be gaining a foothold in the ICU in patients without classical risk factors. In critically ill patients, host criteria for probable fungal infection should probably be adapted. In a second prospective study, we focused on the available tools for the diagnosis of IA in the ICU. Although culture and direct examination of respiratory tract samples are performed on a regular basis in most ICUs, it is not an appropriate guide for clinical practice because of lack of sensitivity and specificity. Serological testing techniques based on the detection of circulating fungal cell wall components (e.g. galactomannan, GM) hold promise for patients with haematological malignancy, but they have not been systematically studied for the diagnosis of IA in the ICU. We hypothetisized that detection of serum GM is probably not a sensitive marker for IA in the ICU, because of clearance by circulating neutrophils and lower fungal burden as compared to patients with haematological malignancy. Therefore, the prospective study was conducted to investigate the role of GM in broncho-alveolar lavage (BAL) fluid. All patients with risk factors identified in our earlier study were evaluated. A total of 110 out of 1109 admissions (between July 2005 and December 2006) were eligible. There were 26 proven IA cases. Using a cut off index of 0.5, the sensitivity and specificity of GM detection in BAL fluid was 88 and 87%, respectively. The sensitivity of serum GM was only 42%. In 11 of 26 proven cases, BAL culture and serum GM remained negative, whereas GM in BAL was positive. The third study is devoted to the role of a positive airway sample for Candida sp. in critically ill patients. Candida spp. are capable of causing a wide spectrum of disease. Extensive guidelines do exist for the treatment of candidemia, candidal endocarditis, thrombophlebitis, endophthalmitis, osteomyelitis, meningitis and peritonitis. Deciding when to initiate antifungal therapy for pulmonary candidiasis is very troublesome, because of the difficulty of detecting true Candida pneumonia. However, colonisation of the respiratory is very common in mechanically ventilated patients. It is difficult to differentiate colonisation from infection. Evidence for candidal pneumonia can be found on histopathological examination of lung biopsy. However, in critically ill patients bronchoscopic or surgical lung biopsy carries significant risks. We conducted a 2-year prospective study of all consecutive autopsies performed on patients who died in a medical ICU to determine the frequency of true Candida pneumonia in patients with a positive airway sample premortem. Of 1587 patients admitted between October '04 and October '06, 301 died, of whom 232 (77%) were autopsied. Of those, 135 patients (58%) had histopathological evidence of pneumonia. A total of 77 patients (57%) with pneumonia at autopsy had positive sputum and/or BAL cultures for Candida sp. performed during the preceding 2 weeks. No cases of true invasive pulmonary candidiasis could be identified. The outstanding finding of this study was that Candida sp. isolation from respiratory samples in critically ill patients is of no clinical relevance and should be interpreted as airway colonization.
Choose an application
Sinds de jaren zestig kunnen falende hartkleppen vervangen worden door kunstkleppen. Uiteraard tracht men deze kunstkleppen voortdurend te optimaliseren door het ontwerp en het behandelingsprocédé van het gebruikte materiaal aan te passen. Toch zal geen van deze kleppen ooit in staat zijn de volledige functie en de duurzaamheid van een lichaamseigen klep na te bootsen, omdat groei- en herstelcapaciteit ontbreken. In ongeveer 25 % van alle klepvervangingen maakt men gebruik van biologische kunstkleppen of bioprothesen uit dierlijk materiaal. Deze kleppen lijden voornamelijk aan progressieve degeneratie en calcificatie, met een beperkte levensduur tot gevolg. ‘Tissue engineering’ (TE) probeert via een multi-disciplinaire aanpak nieuw weefsel te creëren. Hierbij wordt gebruik gemaakt van verschillende componenten waaronder cellen en dragerstructuren (matrices). Sinds de jaren negentig heeft TE zijn intrede gedaan in het hartkleponderzoek. De voorliggende studie omvat 126 bioprothesen die geïmplanteerd werden in jonge schapen, het algemeen aanvaard groot-diermodel voor preklinische studies van bioprothesen. De structurele integriteit van de kleppen bepalen na implantatie is van zeer groot belang, zowel voor het evalueren van bioprothesen voor klinisch gebruik als - op het experimenteel vlak – voor het onderzoek naar een geschikte matrix voor TE-doeleinden. Een biologische matrix is op zichzelf niet voldoende voor groei en herstel van de klep. Daarvoor zijn cellen nodig die instaan voor de productie van extracellulaire matrixcomponenten. We onderzochten de interstitiële cellen (IC’s) van aortakleppen afkomstig van schapen en vergeleken deze fenotypisch met cellen die we na implantatie terugvinden in en op bioprothesen. Op de eerste plaats werd een protocol gevalideerd om genexpressie te bepalen in IC’s van schapenkleppen. De IC’s die voorkomen in klepblaadjes van schapen-aortakleppen hebben voornamelijk het fenotype van fibroblasten. Er komt echter een kleine subpopulatie voor van IC’s die immunoreactief zijn voor a-actine (ASMA) en ‘smooth muscle’ myosine (SMMS). Onder cultuuromstandigheden lijken de meeste IC’s op geactiveerde myofibroblasten (= verhoogde ASMA immunoreactiviteit). Ook de cellen die voorkomen in de overgroei (= pannus) op bioprothesen zijn meer immunoreactief voor ASMA dan natieve IC’s. De cellen die tot in de oorspronkelijke bioprothese zijn doorgedrongen, daarentegen, lijken fenotypisch op de natieve IC’s wat betreft vimentine, ASMA, SMMS en procollageen I. Naast de fibroproliferatieve celingroei, komt er soms enerzijds een vreemd lichaam reuscel-reactie voor in de kleppen, anderzijds een infiltratie met lymfocyten, dit laatste voornamelijk in niet gefixeerde kleppen. 99 % van alle bioprothesen werden overgroeid met een pannuslaag, terwijl celingroei in de bioprothesen in de helft van alle geïmplanteerde kleppen voorkwam, voornamelijk beperkt tot de luminale en / of de adventitia-zijde van de klep. De hemodynamische omgeving, het soort weefsel, het ontwerp, de fixatie en de anticalcificatie-behandeling hebben een invloed op de spontane repopulatie van de bioprothesen, de duur van de implantatie niet. Een klep kan niet functioneren als de structurele integriteit niet behouden blijft. Calcificatie werd beïnvloed door de leeftijd van het dier, de implantatiepositie, het ontwerp, het weefseltype en de anti calcificatie-behandeling, maar niet door de duur van de implantatie. Pannus en calcificatie zijn niet gecorreleerd met elkaar. Het voorkomen van inflammatoire cellen ging wel gepaard met klepcalcificatie. Since the ’60’s, heart valve disease can be treated by surgical replacement of the affected valve. Over the years, major adaptations in design and materials of the prostheses were introduced to improve durability and hemodynamics. However, these substitutes are still not ideal for the patient. In an attempt to overcome the drawbacks of the current valve replacements, since the mid ’90 valvular tissue engineering (TE) has become an important research domain. In the most frequent paradigm, cells are seeded on a scaffold composed of synthetic polymer or natural matrix, the tissue is matured in vitro , and the construct is implanted orthotopically as prosthesis. The ultimate goal is to develop an autologous construct with growth- and repair potential. The present study includes a series of 126 bioprostheses implanted in young sheep, the generally accepted large animal model for preclinical testing of bioprostheses. Bioprosthetic heart valves exist in different designs, tissue origins and fixation treatments. Some bioprostheses are treated with agents to prevent calcification, the main failure mode of this type of valve substitutes. The assessment of structural integrity of the implanted valves is of extreme value as well to evaluate the bioprostheses for current clinical applicability as to search for an appropriate matrix for TE purposes. A biological matrix in itself will not be sufficient for growth and repair of the valve. Therefore, the presence of cells, capable of secreting matrix components, is imperative. We examined the interstitial cells (IC’s) of native ovine aortic valves and compare them with host cells found in bioprostheses after implantation. First of all, we provided a validated protocol to assess gene expression in ovine IC’s. In ovine aortic leaflets, most IC’s are fibroblast-like; with a small number of IC’s immunoreactive to alpha smooth muscle actin (ASMA) and smooth muscle myosin (SMMS). In culture, the majority op IC’s are phenotypically ASMA-positive activated myofibroblasts. The cells within the pannus overgrowth on implanted bioprostheses are significantly more immunoreactive to ASMA compared with native IC’s, while cells invading the bioprostheses resemble native IC’s based on immunorecativity to vimentin, procollagen I, ASMA and SMMS. Apart from this fibroproliferative cell invasion, a foreign body reaction and infiltration of lymphocytes (primarily in unfixed bioprostheses) appeared in some valves. Cell infiltration was observed in half of the implanted bioprostheses and was primarily limited to the luminal and / or adventitial side of the prosthesis. Hemodynamic environment, tissue origin, design, fixation and anticalcification treatment had an influence on spontaneous repopulation of bioprostheses, implant duration did not. Bioprosthetic function requires structural integrity. We evaluated the structural integrity of bioprostheses based on calcification, leaflet retraction and matrix integrity. Calcification was multifactorial and influenced by age, implant position, design, tissue origin and anticalcifiaction treatment but not by implant duration (3 months versus 6 months).Pannus overgrowth and calcification were not significantly correlated. Inflammatory cells invading the bioprostheses were predictive for valve calcification. Hartkleppen zorgen ervoor dat de bloedstroom slechts in één richting kan verlopen. Falende hartkleppen kunnen sinds de jaren ‘60 vervangen worden door kunstkleppen . Momenteel worden wereldwijd jaarlijks meer dan 275.000 hartkleppen chirurgisch vervangen. Uiteraard tracht men deze kunstkleppen voortdurend te optimaliseren. Toch zal geen van deze kleppen ooit in staat zijn levenslang de volledige functie van een lichaamseigen klep over te nemen. Bij ongeveer 25 % van alle klepvervangingen gebruikt men bioprothesen: kunstkleppen uit gefixeerd – dus niet levend - dierlijk materiaal. Deze lijden voornamelijk aan progressieve degeneratie en calcificatie, met een beperkte levensduur tot gevolg. Daarbij komt dat hoe jonger de patiënt is, hoe sneller de klep faalt. Sinds de jaren ’90 heeft een radicaal nieuwe aanpak, “tissue engineering” (TE), zijn intrede gedaan in het hartkleponderzoek. Hierbij probeert men via een multi-disciplinaire aanpak nieuw, levend weefsel te creëren vertrekkend van patiënteigen cellen en van een dragerstructuur (matrix) waarop men deze cellen aanbrengt. Deze technologie staat nog in de kinderschoenen. Er is nog onvoldoende basisonderzoek over de eigenschappen van lichaamseigen klepcellen en deze van een geschikte dragerstructuur. Een lichaamseigen aortaklep bestaat ruwweg uit drie halvemaanvormige klepblaadjes en een wand die onderaan aansluit op het hart en bovenaan op de aorta. De klepblaadjes zijn opgebouwd uit een bindweefselmatrix waartussen cellen zitten die we interstitiële cellen (IC’s) noemen. Een eerste deel van de voorliggende studie is basisonderzoek naar de IC’s van lichaamseigen kleppen bij schapen. Op de eerste plaats hebben we bepaald hoe we op een correcte, semi-kwantitatieve manier genexpressie kunnen nagaan in de IC’s. We toonden verder aan dat de IC-populatie voornamelijk bestaat uit fibroblasten, die matrix produceren. Een kleine fractie bestaat uit myofibroblasten, die daarenboven contractiele eigenschappen hebben, en uit een paar gladde spiercellen. Wanneer deze IC’s in het labo worden gekweekt krijgt het grootste deel van de populatie eigenschappen van myofibroblasten. Een tweede deel van de voorliggende studie behandelt de spontane cel-repopulatie van 126 bioprothesen die geïmplanteerd werden in jonge schapen. Na 3 tot 6 maanden waren 99 % van alle bioprothesen overgroeid met een laag die we pannus noemen. In 54 % van alle geïmplanteerde kleppen waren cellen ingegroeid in de oorspronkelijke bioprothese. We onderzochten in welke mate de cellen in de pannus en de ingegroeide cellen lijken op de lichaamseigen IC’s. De cellen in de pannus lijken op de geactiveerde myofibroblasten. Deze die tot de oorspronkelijke bioprothese zijn doorgedrongen daarentegen, lijken eerder op de lichaamseigen IC’s. Soms zagen we ook cellen die typisch zijn voor een ontstekingsreactie. De hemodynamische omgeving, het soort weefsel, het ontwerp, de fixatie en de anti-calcificatiebehandeling hebben een invloed op de spontane repopulatie van de bioprothesen; de duur van de implantatie niet. Een klep kan niet functioneren als de structurele integriteit – de mate waarin de structuur van de klep behouden wordt – beperkt is. Het bepalen van de structurele integriteit van de kleppen na implantatie is van zeer groot belang, zowel voor het evalueren van bioprothesen voor klinisch gebruik als voor het onderzoek naar een geschikte matrix voor TE-doeleinden. We onderzochten hiertoe de graad van de klepcalcificatie, van de afbraak van de bindweefselmatrix en van de belemmering van het openen en sluiten van de klepblaadjes door overmatige pannusovergroei. Klepcalcificatie werd beïnvloed door de leeftijd van het dier, de implantatie-positie, het ontwerp, het weefseltype en de anti-calcificatiebehandeling, maar niet door de duur van de implantatie. Het voorkomen van pannus en calcificatie zijn niet gecorreleerd met elkaar. De aanwezigheid van ontstekingscellen ging wel gepaard met klepcalcificatie. Deze studie toont aan dat in bioprothesen, geïmplanteerd in schapen, een beperkte spontane cel-repopulatie optreedt met zowel gewenste als ongewenste effecten tot gevolg.
Choose an application
Ons onderzoek sluit aan bij het het werk van Guyton en had tot doel na te gaan of er, in 3 Europese populaties, een verband bestaat tussen de eigenschappen van de grote slagaders en de regulatie van de zouthuishouding in de nieren. Dit laatste wordt beïnvloed door zowel genetische als omgevingsfactoren. In een eerste fase bestudeerden we in welke mate de arteriële eigenschappen erfelijk bepaald zijn. Nadien onderzochten we de impact van verschillende genetische polymorfismen op the arteriële fenotypes. In onze analyses hielden we rekening met familieverbanden en met mogelijke verstrengelde factoren. In een eerste studie vergeleken we de arteriële eigenschappen en de bloeddruk (BP) van normotensieve kinderen van 2 normotensieve ouders (OFF/NT) met deze van normotensieve kinderen die minstens 1 hypertensieve ouder hadden (OFF/HT). We maten de perifere polsdruk (PPp) zowel op conventionele wijze als door middel van 24-uur ambulante bloeddrukmeting. Een SphygmoCor toestel werd gebruikt om de centrale (CAIx) en perifere (PAIx) systolische augmentatie index, de centrale polsdruk (PPc) en de polsgolfsnelheid (aPWV) te bepalen. Vergeleken met OFF/NT (n=59; 16 tot 34 jaar oud) hadden de OFF/HT (n=174; 17 tot 40 jaar) hogere (0.14
Choose an application
Overgewicht en zwaarlijvigheid (obesitas) worden een steeds groter probleem in onze Westerse samenleving en gaan gepaard met een verhoogd risico op levensbedreigende aandoeningen. Bij de ontwikkeling van obesitas zijn zowel adipogenetische (vetcel vorming) als angiogenetische (bloedvat vorming) processen betrokken waarbij een hermodelering van de extracellulaire matrix nodig is. Het doel van dit project was de studie van de rol in deze processen van twee proteolytische systemen, namelijk het fibrinolytisch (plasminogeen/plasmine) en matrix metalloproteïnase (MMP) systeem. Hierbij werd vooral aandacht besteed aan de fysiologische inhibitoren van beide systemen, namelijk plasminogeen activator inhibitoren (PAI-1 en PAI-2) en weefsel inhibitor van MMPs-1 (TIMP-1). De voornaamste doelstellingen van dit project waren: de rol van beide proteolytische systemen bestuderen in de vroege stadia van adipogenese en in de ontwikkeling van vetweefsel bij nutritioneel geïnduceerde obesitas bij de muis. In het eerste hoofdstuk van de resultaten beschrijven we de zoektocht naar de rol van murien PAI-1 (mPAI-1) in in vitro en in vivo adipogenese. We hebben, in vitro, geen functionele rol kunnen aantonen daar: 1) de differentiatie van muriene embryonale stam (ES) cellen al dan niet met PAI-1 overexpressie geen verschil vertoonde; 2) de mate van differentiatie tot adipocyten van primaire muriene embryonale fibroblasten afgeleid van wild-type (WT) of PAI-1 deficiënte muizen niet significant verschillend bleek; 3) differentiatie van 3T3-F442A preadipocyten niet veranderd was na behandeling met een mPAI-1 neutraliserend monoclonaal antilichaam (H4B3); 4) differentiatie van dezelfde cellen niet beïnvloed werd door stabiele overexpressie van mPAI-1. In vivo hebben we een concentratie afhankelijk effect van PAI-1 op bloedvatvorming en vetweefselontwikkeling vastgesteld, hetgeen bleek uit: 1) neutralisatie van PAI-1 in een model van de novo adipogenese waarbij 3T3-F442A preadipocyten onderhuids geinjecteerd werden in de rug van naakte Balb/c muizen (die vervolgens gedurende 4 weken een vetrijk dieet kregen) resulteerde in kleinere vetcellen; 2) vetweefselontwikkeling was vergelijkbaar na injectie van matrigel en fibroblast groeifactor in WT en PAI-1 deficiënte muizen; 3) locale overexpressie van PAI-1 in een gelijkaardig model van de novo adipogenese resulteerde in grotere vetkussentjes en 4) systemische overexpressie van PAI-1 in dergelijk de novo adipogenese model was geassocieerd met kleinere bloedvaten in het vetweefsel. Vervolgens werd de rol van PAI-2 in adipogenese bestudeerd. PAI-2 bleek tot expressie te komen tijdens in vitro differentiatie van preadipocyten en in vivo in zowel subcutaan als gonadaal vetweefsel. PAI-2 deficiënte muizen op vetrijk dieet ontwikkelden minder vetweefsel en kleinere vetcellen dan wild-type controles, via een mechanisme onafhankelijk van de antifibrinolytische activiteit van PAI-2. Tenslotte werd de rol van TIMP-1 in adipogenese zowel in vitro als in vivo bestudeerd. In vitro leverde de zoektocht naar de rol van TIMP-1 bij adipocyt differentiatie tegenstrijdige resultaten op daar: 1) de mate van differentiatie tot adipocyten van primaire muriene embryonale fibroblasten afgeleid van TIMP-1 deficiënte muizen, lager bleek in vergelijking met WT fibroblasten; 2) differentiatie van 3T3-F442A preadipocyten met overexpressie van humaan TIMP-1 (hTIMP-1) trager verliep, maar vergelijkbaar was met controle cellen. In vivo was het effect van locale en systemische expressie van hTIMP-1 tijdens de novo adipogenese verschillend, met een beduidend effect op angiogenese, daar: 1) locale expressie resulteerde in grotere bloedvaten en 2) systemische overexpressie resulteerde in vetkussentjes met grotere vetcellen en een kleinere bloedvat densiteit. Uit deze studies kunnen we dus besluiten dat het effect van deze protease inhibitoren op in vitro differentiatie van preadipocyten naar mature adipocyten niet in alle condities overeenstemt met de effecten op vetweefselvorming in vivo. De in vivo effecten blijken afhankelijk van zowel concentratie als verdeling in plaats en tijd. Obesity is a common disorder and constitutes a risk factor for many diseases making it a major cause of mortality and morbidity in Western-type societies. Development of obesity is associated with extensive modifications in adipose tissue, involving adipogenesis, angiogenesis and extracellular matrix proteolysis. The fibrinolytic (plasminogen/plasmin) and matrix metalloproteinase (MMP) systems cooperate in these processes. In this study we focused on the role of plasminogen activator inhibitors (PAI-1 and PAI-2) and tissue inhibitor of MMPs type 1 (TIMP-1) in adipocyte differentiation in vitro and in vivo. To substantiate a potential role of PAI-1 in adipogenesis, we have studied its effects on in vitro adipocyte differentiation and on in vivo adipose tissue formation in mouse models. Our in vitro data do not support a functional role of PAI-1, as substantiated by our findings that: 1) embryonic stem (ES) cell differentiation into adipocytes was comparable for murine PAI-1 (mPAI-1) overexpressing cells and wild-type (WT) cells; 2) inhibition of PAI-1 with a neutralizing antibody did not affect differentiation of 3T3-F442A preadipocytes; 3) overexpression of murine PAI-1 in 3T3-F442A cells had no effect on differentiation; and 4) differentiation of PAI-1 deficient murine embryonic fibroblasts into mature adipocytes was comparable to WT cells. Furthermore, our in vivo studies revealed a concentration dependent effect of PAI-1 on adipogenesis and angiogenesis, as suggested by our findings that: 1) de novo fat pad formation in NUDE mice following injection of 3T3-F442A cells resulted in smaller adipocytes in mice treated with a PAI-1 neutralizing antibody; 2) adipose tissue formation following combined injection of Matrigel and basic fibroblast growth factor was comparable in WT and in PAI-1 deficient mice; 3) local expression of mPAI-1 resulted in larger fat pads; and 4) systemic mPAI-1 expression had no effect on de novo adipogenesis, although angiogenesis appeared to be impaired. Next, we have demonstrated PAI-2 mRNA in subcutaneous (SC) and gonadal (GON) adipose tissues of WT mice, with expression both in adipocytes and in the stromal-vascular cell fraction. As compared to WT mice, PAI-2 deficient mice kept on high fat diet displayed significant adipocyte hypotrophy in SC adipose tissues, but less in GON adipose tissues. In agreement with this finding, SC fat mass and the combined weight of SC and GON fat were significantly smaller in obese PAI-2 deficient mice than in WT mice. PAI-2 appeared to promote adipose tissue development in mice via a mechanism independent of its antifibrinolytic effect. Finally, we have evaluated a potential functional role of TIMP-1, which inhibits most MMPs, in in vitro and in vivo adipogenesis. In vitro, apparently conflicting data were obtained in different cell types, as substantiated by our findings that: 1) differentiation of TIMP-1 deficient murine embryonic fibroblasts into mature adipocytes was impaired as compared to WT cells; 2) overexpression of human TIMP-1 (hTIMP-1) in 3T3-F442A preadipocytes also resulted in a slower differentiation as compared to control cells. In vivo, local or systemic hTIMP-1 overexpression did not significantly affect the extent of de novo adipose tissue formation, although the effect on angiogenesis in the de novo fat pads appeared to be different, as: 1) local expression of hTIMP-1 resulted in larger blood vessels; 2) systemic hTIMP-1 expression revealed a lower blood vessel density and larger adipocytes as compared to control mice. We conclude that the effect of these proteinase inhibitors on in vitro differentiation of preadipocytes into mature adipocytes does not in all conditions mimic the effect on adipose tissue development in vivo. The effect in vivo seems to be dependent on the concentration as well as on the spatial and temporal distributions. Overgewicht en zwaarlijvigheid worden groter probleem in onze Westerse samenleving. Bij de ontwikkeling van zwaarlijvigheid (obesitas) zijn zowel vetcel-vormende als bloedvat-vormende processen betrokken waarbij een wijziging van de extracellulaire matrix (matrix rondom de cellen) nodig is. Het doel van dit project is de studie van de rol van proteolytische systemen in vetweefselontwikkeling, namelijk het fibrinolytisch en matrix metalloproteïnase systeem. Deze systemen spelen een belangrijke rol in respectievelijk het afbreken van fibrine of van extracellulaire matrix. Hierbij wordt vooral aandacht besteed aan de remmers (fysiologische inhibitoren) van beide systemen, namelijk plasminogeen activator inhibitoren (PAI-1 en PAI-2) en weefsel inhibitor van MMPs- 1 (TIMP-1); hun effect wordt bestudeerd op de vroege stadia van vetcelontwikkeling en hun rol bij voedingsgeïnduceerde obesitas in de muis. Uit deze studies blijkt dat PAI-1 een concentratie afhankelijk effect heeft op nieuwe vetvorming. Eveneens werd aangetoond dat PAI-2 aanwezig is in vetweefsel en dat het vetweefselontwikkeling stimuleert. Ten slotte, blijkt TIMP-1 geen invloed te hebben op nieuwe vetvorming, al werd wel een effect op de bloedvatvorming in het vetweefsel vastgesteld.
Academic collection --- 616.1 --- 612.43 --- Pathology of the circulatory system, blood vessels. Cardiovascular complaints --- Endocrine physiology. Internal secretions. Ductless glands. Hormones. Endocrinology --- Theses --- 612.43 Endocrine physiology. Internal secretions. Ductless glands. Hormones. Endocrinology
Choose an application
atherosclerose (aderverkalking) --- trombosen --- cardiologie (hartziekten) --- vaatziekten (bloedvatenziekten) --- diabetes insipidus --- hypertensie --- roken --- cerebrovasculaire aandoeningen (beroerte) --- hartfalen --- 605.12 --- (zie ook: vaatziekten) --- 616.1 --- 616.1 Pathologie van het cardiovasculair systeem. Bloedvaten. Cardiovasculaire aandoeningen --- 616.1 Pathology of the circulatory system, blood vessels. Cardiovascular complaints --- Pathologie van het cardiovasculair systeem. Bloedvaten. Cardiovasculaire aandoeningen --- Pathology of the circulatory system, blood vessels. Cardiovascular complaints --- Pathology of the circulatory system
Choose an application
Pathology of the circulatory system --- Atherosclerosis --- Thrombosis --- Academic collection --- atherosclerose (aderverkalking) --- trombosen --- cardiologie (hartziekten) --- vaatziekten (bloedvatenziekten) --- diabetes insipidus --- hypertensie --- roken --- cerebrovasculaire aandoeningen (beroerte) --- hartfalen --- 605.12 --- 616.1 --- Aderverkalking --- Atherosclerose --- Hart- en vaatziekten --- 616.1 Pathologie van het cardiovasculair systeem. Bloedvaten. Cardiovasculaire aandoeningen --- 616.1 Pathology of the circulatory system, blood vessels. Cardiovascular complaints --- Pathologie van het cardiovasculair systeem. Bloedvaten. Cardiovasculaire aandoeningen --- Pathology of the circulatory system, blood vessels. Cardiovascular complaints --- Blood Clot --- Thrombus --- Blood Clots --- Clot, Blood --- Clots, Blood --- Thromboses --- Ischemic Stroke --- Blood Coagulation --- Thrombotic Microangiopathies --- Atherogenesis --- Atheroscleroses --- Chylomicron Remnants --- Plaque, Atherosclerotic --- (zie ook: vaatziekten) --- Atherogeneses
Choose an application
316725
Cerebrovasculair accident. --- Hersenbeschadigingen. --- Herseninfarcten. --- 616.831 --- 616.1 --- #KVHB:Beroerte --- #KVHB:Hersenbeschadiging --- cerebrovasculaire aandoeningen --- 606.1 --- CVA --- neurologie --- Cerebrovasculaire ziekten --- TIA --- geneeskunde --- gezondheidszorg --- hersenbloeding --- herseninfarct --- revalidatie --- verpleegkunde --- Afasie --- Anamnese --- Aneurysma --- Cerebrovasculair accident (cva) --- Cerebrovasculaire aandoeningen --- Cognitieve stoornissen (waarnemingsstoornissen) --- Dementie --- Emoties --- Geheugen (vergeetachtigheid) --- Leesstoornissen --- Revalidatie --- cerebrovasculaire aandoeningen (gez) --- cva (gez) --- vaatziekten (gez) --- verpleegkunde (gez) --- afasie --- cerebrovasculair accident (CVA, hersenbloeding, hersenischemie, passagère cerebrale ischemie) --- cerebrovasculaire aandoeningen (beroerte) --- subarachnoïdale bloeding --- Neurologie --- 616.831 Organic diseases of the brain. Encephalopathies. Cerebral complaints --- Organic diseases of the brain. Encephalopathies. Cerebral complaints --- Pathology of the circulatory system, blood vessels. Cardiovascular complaints --- neurologie, epilepsie --- Maladies cérébro-vasculaires --- niet-aangeboren hersenletsel --- transient ischemic attack (TIA) --- Cerebrovasculaire aandoening
Choose an application
Verpleegkundigen krijgen in toenemende mate met patiënten met hartfalen te maken. Een goed instrument om evidence-based zorg te verlenen aan patiënten met hartfalen is daarom onmisbaar. Zorg rondom hartfalen is het eerste naslagwerk dat op een overzichtelijke manier beschrijft wat hartfalen is, wat de onderliggende oorzaken zijn en hoe de behandeling en de zorg moeten worden ingevuld. Het boek geeft veel praktische handvatten voor de dagelijkse praktijk.
616.12 --- cardiologie --- hartinsufficiëntie --- verpleegkunde --- 605.12 --- hartdecompensatie --- Chronische ziekten --- Hart- en vaatziekten --- Verpleegkunde --- 613.69 --- beweging --- ethiek --- geneeskunde --- hart --- hartfalen --- patiëntenbegeleiding --- revalidatie --- therapie --- verpleegkundige interventies --- voeding --- (verpleegkundig) --- Beweging (motoriek, lichaamsbeweging) --- Dieet --- Fysieke activiteit (lichamelijke activiteit, inspanning, fysieke inspanning) --- Hartfalen (hartinsufficiëntie) --- Kinesitherapie (bewegingstherapie) --- Moraal (ethiek) --- Patiëntenbegeleiding --- Revalidatie --- 616.1 )* CARDIOLOGIE --- clinical nurse specialist (gez) --- coronaire zorgen (gez) --- dieet (gez) --- ethiek (gez) --- farmacologie --- geneesmiddelen (gez) --- hartdecompensatie (gez) --- patiëntenvoorlichting (gez) --- revalidatie (gez) --- cardiologie (hartziekten) --- Heart. Complaints of the atria, auricles, chambers, ventricles, valves. Cardiac complaints --- hart- en vaatziekten, hartbewaking --- Maladies chroniques --- Maladies cardio-vasculaires --- Nursing --- Overige verpleegkundige specialismen --- (zie ook: vaatziekten) --- hartchirurgie --- harttransplantatie --- pacemaker --- voedingsleer --- 616.1 --- 616.1 Pathologie van het cardiovasculair systeem. Bloedvaten. Cardiovasculaire aandoeningen --- 616.1 Pathology of the circulatory system, blood vessels. Cardiovascular complaints --- Pathologie van het cardiovasculair systeem. Bloedvaten. Cardiovasculaire aandoeningen --- Pathology of the circulatory system, blood vessels. Cardiovascular complaints --- 616.12 Heart. Complaints of the atria, auricles, chambers, ventricles, valves. Cardiac complaints --- Nursing. --- Cardiology. --- Professional education. --- Vocational education. --- Professional and Vocational Education. --- Education, Vocational --- Vocational training --- Work experience --- Education --- Technical education --- Education, Professional --- Career education --- Education, Higher --- Heart --- Internal medicine --- Clinical nursing --- Nurses and nursing --- Nursing process --- Care of the sick --- Medicine --- Diseases
Listing 1 - 9 of 9 |
Sort by
|