Listing 1 - 10 of 10 |
Sort by
|
Choose an application
We hebben aangetoond dat IL17 een prominente rol speelt in de ontwikkeling van BOS. IL17, gesecreteerd door een subpopulatie van lymfocyten, is in staat neutrofielen attractie te induceren via IL8-productie (ADDENDUM I). Acute rejectie, de belangrijkste risicofactor voor BOS, wordt gekenmerkt door een perivasculair lymfocytair infiltraat. Recent hebben we aangetoond dat IL17 in verhoogde mate tot expressie komt tijdens acute rejectie en dus, althans gedeeltelijk, verantwoordelijk kan gesteld worden voor de geobserveerde neutrofilie (ADDENDUM II). De behandeling van BOS is complex maar berust vooral op het opdrijven of combineren van immuunsuppressieve therapie. Dit resulteert soms, maar zeker niet bij alle patiënten, in een stabilisatie van de longfunctie. De introductie van azithromycine (een neomacrolide antibioticum) in longtransplantatie heeft ervoor gezorgd dat ongeveer 40% van de patiënten met bewezen BOS toch aanzienlijk kunnen verbeteren. Mede hierdoor is de prevalentie van BOS 3 jaar post-transplantatie in ons centrum gedaald tot ongeveer 15% in vergelijking met 30% in het register van de International Society of Heart and Lung Transplantation (ISHLT). We hebben aangetoond dat het werkingsmechanisme van azithromycine bij longtransplantatie patiënten met BOS berust op een anti-inflammatoir effect; meer specifiek resulteerde azithromycine therapie in een daling van het aantal neutrofielen in het broncho-alveolair lavage (BAL)-vocht (ADDENDUM III). Op cellulair niveau werd dit mechanisme verder ontrafeld. We toonden aan dat de IL8 productie in humane gladde spiercellen van de luchtweg (welke de belangrijkste producent is van IL8 bij patiënten met BOS) afhankelijk is van de werking van de mitogeen-geactiveerde proteïne kinases (MAPK): P38MAPK, extracellulair gereguleerd kinase (ERK) en c-JUN N-terminaal-kinase (JNK) en van oxidatieve stress (indirect gemeten door bepaling van 8-isoprostaan). Net deze inflammatoire mechanismen worden specifiek door azithromycine geïnhibeerd (ADDENDUM IV). In tegenstelling tot de gangbare visie over BOS, postuleren we een dichotomie in de ontwikkeling van BOS, meer bepaald een neutrofilaire reversibele allograft dysfunctie (NRAD) vorm en een fibroproliferatieve (fBOS) vorm (REVIEW). NRAD ontwikkelt traag over een periode van verscheidene jaren. Patiënten vertonen een verhoging van neutrofielen in BAL-vocht en op open longbiopsies worden initieel inflammatoire OB letsels waargenomen, terwijl in een later stadium fibroserende OB letsels (zonder inflammatie) worden gezien. De ontwikkeling van fBOS kent een snel verloop, eerder laattijdig na transplantatie, en gaat niet gepaard met toename van neutrofielen in BAL-vocht. De eerste vorm lijkt te reageren op azithromycine therapie, terwijl de andere niet reageert waarbij als voornaamste uitkomst werd gekeken naar verbetering van de ESW. Het eindstadium is echter identiek voor beide vormen van BOS, en wordt gekenmerkt door pure fibroproliferatieve OB letsels. We recently demonstrated that IL17 plays an important role in the development of BOS. IL17, secreted by a subpopulation of lymphocytes, is able to induce neutrophil attraction through IL8 (ADDENDUM I). Acute rejection, which is the most important risk factor for BOS, is characterized by a perivascular infiltration of lymphocytes. Recently, we demonstrated that IL17 is increased in acute rejection and by this IL17 can be partially responsible for the observed neutrophilia (ADDENDUM II). The treatment of BOS is complicated and consists mainly of increasing dosage or combining immunosuppressive therapy, which may result in a stabilisation of the lung function. The introduction of the neo-macrolide antibiotic azithromycin in LTx improved the lung function significantly in about 40% of the patients with established BOS. Clearly azithromycin promises to be the first medical treatment capable of improving the lung function of BOS patients. Azithromycin treatment may be the reason why in our centre, the prevalence of BOS at 3 years post-transplantation has decreased from 30% to 15% compared to the registry of the International Society of Heart and Lung Transplantation (ISHLT). We have demonstrated that the mechanism of azithromycin in lung transplant patients with established BOS can be attributed to its anti-inflammatory effect; more specifically azithromycin therapy resulted in a decrease of neutrophils, and accompanying IL8, in broncho-alveolar lavage (BAL) (ADDENDUM III). We have further investigated these mechanisms at the cellular level in HASMC, since HASMC are shown, in BOS patients, to be the principal producers of IL-8. We have unravelled the pathway of IL-8 production and showed that mitogen activated protein kinases (MAPK): P38MAPK, extracellularly regulated kinase (ERK) en c-JUN N-terminaal kinase (JNK) and that oxidative stress, reflected by 8-isoprostane, are all involved. We have reported that these pathophysiologic mechanisms (both MAPK and oxidative stress) are inhibited in vitro by azithromycin (ADDENDUM IV). Opposed to the current belief about BOS, we postulate a dichotomy in the development of BOS, more specifically we can distinguish neutrophilic reversible allograft dysfunction (NRAD) and fibropoliferative BOS (fBOS) (REVIEW). NRAD develops slowly after a period of several years and patients demonstrate an increased BAL neutrophilia. Open lung biopsy initially reveals inflammatory “active” lesions, while in a later stage fibroproliferative “inactive” lesions, without inflammation, are observed. The fBOS subtype develops rapidly, within a period of 6 (or more) months and is not accompanied by BAL neutrophilia. Based on the improvement of FEV1, NRAD seems to be responsive to azithromycin whereas fBOS is not. The endpoint of both subtypes is identical and is characterized by pure fibroproliferative OB lesions. Longtransplantatie wordt beschouwd als de meest aangewezen operatieve behandeling van zorgvuldig geselecteerde patiënten die in een eindstadium verkeren van een longziekte. De belangrijkste oorzaak van laattijdige mortaliteit bij longtransplantatie patiënten is Bronchiolitis Obliterans Syndroom (BOS). Tot voor 5 jaar was in de meeste centra, ook in Gasthuisberg, de prevalentie van BOS ongeveer 30% en 50%, 3 en 5 jaar na transplantatie. Neutrofiele luchtweginflammatie is het voornaamste pathofysiologische kenmerk van BOS. Lung transplantation (LTx) is currently the best therapeutic option for selected patients with end stage lung disease. The most important cause of late mortality after lung transplantation is Bronchiolitis Obliterans Syndrome (BOS). Until 5 years ago, the prevalence of BOS was in most centers, as also in UZ Gasthuisberg, around 30% and 50%, respectively 3 and 5 years after transplantation. Neutrophil-governed airway inflammation is the predominant pathophysiologic hallmark of BOS.
Choose an application
Mechanische ventilatie is een levensreddende techniek voor patiënten met respiratoire problemen. Problemen met ontwennen van de ventilator komen frequent voor, zijn tijdrovend en vormen een belangrijk probleem. Verschillende factoren kunnen bijdragen aan ontwenningsproblemen maar er zijn sterke aanwijzingen dat inspiratoire spierdysfunctie, mede veroorzaakt door mechanische ventilatie, een belangrijke rol speelt. Diermodellen van mechanische ventilatie tonen aan dat gecontroleerde mechanische ventilatie leidt tot een afname van de diafragma kracht en tot diafragma atrofie. Verschillende andere veranderingen treden op in het diafragma na mechanische ventilatie zoals een daling van de IGF-I mRNA expressie, een daling van de spierregulerende factoren MyoD and myogenin, een toename van oxidatieve stress, een daling van de eiwitsynthese en een toename van de eiwitafbraak. Vermits corticosteroïden vaak worden toegediend aan geventileerde patiënten, ondanks het feit dat zij steroïd-geïnduceerde myopathy kunnen veroorzaken, is het eerste doel van deze thesis te onderzoeken of toediening van corticosteroïden in combinatie met mechanische ventilatie de negatieve effecten van mechanische ventilatie op het diafragma verslechterd. Anderzijds kan de ontwikkeling van preventieve strategieën om de negatieve effecten van mechanische ventilatie tegen te gaan van klinisch belang zijn. Twee mogelijk preventieve behandelingen, namelijk toediening van leupeptin en systemische toediening van IGF-I, werden hiertoe onderzocht. Een acute hoge dosis methylprednisolone toegediend bij de start van 24 uur gecontroleerde mechanische ventilatie bleek tegen de verwachtingen in het diafragma te beschermen tegen de negatieve effecten van mechanische ventilatie. De kracht van het diafragma, de cross-sectionele doorsnede van de type IIx/b vezels en de expressie van MyoD en myogenin waren minder gedaald na behandeling met corticosteroïden. Dit beschermend effect van corticosteroïden bleek niet het gevolg te zijn van de anti-inflammatoire of anti-oxidatieve eigenschappen van steroïden. Het mechanisme achter deze bescherming is hoogst waarschijnlijk door een inhibitie van het calpain systeem. Toediening van leupeptin, een inhibitor van lysosomale proteases en van calpain, beschermde het diafragma tegen de negatieve effecten van gecontroleerde mechanische ventilatie. Leupeptin voorkomt immers diafragma dysfunctie en atrofie ten gevolge van mechanische ventilatie door een inhibitie van de cathepsin B en calpain activiteit. Systemische toediening van IGF-I daarentegen is geen goede strategie om de negatieve effecten van mechanische ventilatie tegen te gaan. De veranderingen in diafragma kracht en de atrofie die optreden na mechanische ventilatie waren nog steeds aanwezig wanneer mechanische ventilatie werd gecombineerd met een systemische toediening van IGF-I. Deze thesis toonde aan dat in tegenstelling tot onze originele hypothese een acute hoge dosis corticosteroïden het diafragma beschermt tegen de negatieve effecten van mechanische ventilatie. In tegenstelling tot systemische IGF-I toediening, heeft toediening van leupeptin bij mechanische ventilatie eveneens een beschermende werking op het diafragma. Deze resultaten openen nieuwe perspectieven voor de toekomst van geventileerde patiënten die problemen hebben met ontwennen van de ventilator vermits de negatieve effecten van mechanische ventilatie volledig kunnen worden tegen gegaan door een simpele interventie. Mechanical ventilation is an essential life-saving technique for patients with respiratory failure. Difficulties in discontinuing ventilatory support are frequent, time consuming and remain a serious problem. Although weaning failure may be due to a variety of factors, ventilator-induced diaphragm dysfunction probably plays an important role. Animal models of mechanical ventilation have consistently shown that controlled mechanical ventilation leads to reduced diaphragmatic force production and atrophy. In addition several alterations such as reduced IGF-I mRNA expression, reduced expression of the muscle regulatory factors MyoD and myogenin, increased oxidative stress, decreased protein synthesis and increased proteolysis have been reported in the diaphragm of ventilated animals. Since corticosteroids are often administered to ventilated patients, despite the risk of developing steroid-induced myopathy, the first aim of this doctoral thesis was to examine whether administration of corticosteroids during controlled mechanical ventilation would further deteriorate diaphragm function. On the other hand development of preventive strategies to minimize the deleterious effects of mechanical ventilation is an important clinical issue. Therefore two preventive strategies, administration of leupeptin and systemic administration of IGF-I, were developed. An acute high dose of methylprednisolone administered concomitantly with 24h of controlled mechanical ventilation surprisingly protected against ventilator-induced diaphragm dysfunction and atrophy. Diaphragmatic force production, cross-sectional area of the type IIx/b fibers and expression of the muscle regulatory factors MyoD and myogenin were less decreased when controlled mechanical ventilation was combined with an acute high dose of corticosteroids. This protective effect of corticosteroids on ventilator-induced diaphragm dysfunction was neither due to the anti-inflammatory action of corticosteroids nor to their capability to reduce oxidative stress. The mechanism by which corticosteroids exerted this protective effect was most likely by inhibition of the calpain system. Administration of a single dose of leupeptin, an inhibitor of lysosomal proteases and calpain, concomitantly with controlled mechanical ventilation protected the diaphragm from the deleterious effects of controlled mechanical ventilation. Leupeptin indeed prevented diaphragm contractile dysfunction and atrophy by inhibiting cathepsin B and calpain activity. By contrast, systemic administration of IGF-I did not protect the diaphragm against the deleterious effects of controlled mechanical ventilation. Diaphragmatic force impairment and atrophy following controlled mechanical ventilation were still present after controlled mechanical ventilation in combination with systemic IGF-I administration. In conclusion this doctoral thesis showed that, in contrast to our original hypothesis, an acute high dose of corticosteroids was beneficial to preserve diaphragm function during controlled mechanical ventilation. Moreover administration of leupeptin prevented ventilator-induced diaphragm dysfunction in contrast to systemic IGF-I administration. These results open new perspectives for ventilated patients who experience problems with weaning since the deleterious effects of controlled mechanical ventilation can be completely prevented by simple interventions.
Choose an application
Respiration. --- 612.2 --- 612.2 Respiration. Breathing. Respiratory system --- Respiration. Breathing. Respiratory system --- Breathing --- Lung --- Physiology of the respiratory system --- Respiration
Choose an application
Physiology of the respiratory system --- RESPIRATION --- 612.2 --- Animal respiration --- Breathing --- Ventilation (Physiology) --- Vital signs --- Aerobic exercises --- Breathing exercises --- Respiration. Breathing. Respiratory system --- 612.2 Respiration. Breathing. Respiratory system --- Respiration --- Animals --- Physiology --- Lung --- Respiration.
Choose an application
Tissue respiration --- 57.017.72 --- 591.12 --- 612.2 --- 612.2 Respiration. Breathing. Respiratory system --- Respiration. Breathing. Respiratory system --- 591.12 Respiration. Breathing --- Respiration. Breathing --- 57.017.72 Respiration --- Respiration --- Oxidation, Physiological --- Tissue metabolism --- Tissue respiration.
Choose an application
Inleiding en doelstelling Chronisch obstructief longlijden (COPD) is een traag progressieve ziekte gekenmerkt door luchtweg obstructie, inflammatie en een geleidelijk verlies van longfunctie. Naast effecten in de long heeft COPD talrijke systemische co-morbiditeiten, zoals ondermeer voedingsproblemen, cardiovasculaire effecten en spierzwakte. Een acute COPD exacerbatie wordt gekenmerkt door een verdere toename van inflammatie en een verdere daling van de spierfunctie en lijdt in vele gevallen tot hospitalisatie. Na ontslag uit het ziekenhuis is er slechts een zeer langzaam herstel van de spierfunctie. Bovendien zijn patienten waarvan de spierkracht niet herstelt meer vatbaar voor heropname voor een volgende exacerbatie. De doelstellingen van dit doctoraatsproject waren 1) een beter inzicht krijgen in de moleculaire mechanismen betrokken bij spierfunctie verlies tijdens hospitalisatie voor een acute exacerbatie. Daartoe werden lokale expressie niveaus van anabole (insulin-like growth factor-1 (IGF-I), MyoD en myogenine) en catabole (interleukine-6 (IL-6), IL-8 en tumor necrosis factor-α (TNF-α)) merkers gemeten in de vastus lateralis spier van patienten die gehospitaliseerd zijn voor een acute COPD exacerbatie. Tevens werd een microarray analyse uitgevoerd op spierweefsel van deze patienten. 2) Nagaan of weerstandstraining tijdens hospitalisatie verdere spierverzwakking kan tegengaan. Resultaten Expressie van MyoD en IGF-I waren gedaald in de vastus lateralis tijdens hospitalisatie. Een correlatie van MyoD expressieniveaus en spierkracht werd aangetoond. Deze resultaten vormen moleculair bewijs dat deconditionering een rol speelt in de verdere spierverzwakking tijdens hospitalisatie voor een acute exacerbatie. Analyse van lokale expressie niveaus van IL-6, IL-8 en TNF-α leverde geen bewijs voor lokale inflammatie in de vastus lateralis tijdens hospitalisatie. Uit de microarray analyse bleek dat expressie van genen betrokken in ubiquitine-gerelateerde eiwit afbraak, apoptose en het anti-oxidant metabolisme opwaarts gereguleerd en genen betrokken in mitochondriale respiratie en aspartaat metabolisme neerwaarts gereguleerd waren. Real time PCR kon deze bevindingen bevestigen door het aantonen van toegenomen expressie van de spierspecifieke E3 ubiquitine-ligases MURF-1 en MAFbx en een gedaalde expressie van COX6C, een merker van mitochondriale respiratie. Tevens suggereerde de microarray analyse een toegenomen expressie van leden van de Akt/FOXO signalisatie. Dit vormt mogelijk een link tussen gedaalde IGF-I expressie niveaus en toegenomen proteasoom-gemedieerde eiwit afbraak. Zowel deconditionering, inflammatie en het gebruik van corticosteroiden allemaal een mogelijke rol spelen in het onstaan van de huidige resultaten. Weerstandstraining gedurende zeven dagen tijdens hospitalisatie leidde tot een toename van de spierkracht, een daling van myostatine en een trend voor een hogere myogenine/MyoD ratio. De anabolische – catabolische index suggereerde toegenomen anabolisme in de getrainde patienten. Deze resultaten geven aan dat een kort programma van weerstandstraining tijdens hospitalizatie kan leiden tot bescherming van de spierfunctie. Besluit en toekomstige studies Hospitalisatie voor een acute exacerbatie beinvloedt meerdere moleculaire mechanismen in de spier. De invloed van deconditionering, systemische inflammatie en behandeling met corticosteroiden vormen belangrijke oorzaken. Een beter begrip van de moleculaire mechanismen betrokken bij de ontwikkeling van spierverzwakking kan leiden tot de ontwikkeling van efficiente therapieen. Weerstandstraining tijdens hospitalisatie beschermt de spierfunctie en kan leiden tot een beter functioneel herstel na een exacerbatie. Bijkomende strategieen, op maat van de patient, moeten nu ontwikkeld worden om het effect van training tijdens hospitalisatie verder te optimaliseren. Introduction and aims Chronic obstructive pulmonary disease (COPD) is a slowly progressing disease characterized by airflow obstruction, inflammation and a gradual loss of lung function. Apart from effects on the lungs, COPD is also complicated by systemic effects such as, among others, nutritional abnormalities, cardiovascular effects and skeletal muscle weakness. An acute COPD exacerbation is characterized by a further increase of inflammation and further decline muscle function which only slowly recovers after discharge. Importantly, people who do not recover muscle force after discharge are more prone for readmission for a successive exacerbation. The aims of this doctoral project were 1) to have better insight into the molecular pathways involved in the muscle loss of function during hospitalization for an acute exacerbation. For this purpose, local expression levels of markers of anabolism (insulin-like growth factor I (IGF-I), MyoD and myogenin) and inflammation (IL-6, IL-8 and TNF-α) were measured in the vastus lateralis muscle of patients hospitalized for an acute exacerbation. Also, microarray profiling was performed in the muscle of these patients. 2) To determine whether resistance training would be helpful to counteract muscle deterioration during hospitalization. Main results During hospitalization, MyoD and IGF-I were decreased in the vastus lateralis muscle. An association of MyoD expression levels and muscle force was demonstrated. These findings are molecular prove that disuse plays a role in the enhanced muscle function deterioration during hospitalization for an acute exacerbation. No evidence for local inflammation, as assessed by IL-6, IL-8 and TNF-a, in the vastus lateralis muscle during hospitalization was found. Thus, the role of local inflammation in muscle weakness during hospitalization appears unlikely. Microarray gene expression profiling revealed that expression levels of genes involved in ubiquitin-related protein degradation, apoptosis and the response to reactive oxygen species were upregulated while genes involved in mitochondrial respiration and aspartate catabolism were downregulated. These findings were subsequently confirmed by real time PCR showing increased expression of the muscle specific E3 ubiquitin-ligases MURF-1 and MAFbx and decreased expression of COX6C, a marker of mitochondrial respiration. Also, upregulation of the Akt/FOXO pathway was suggested by the microarray analysis. This finding may represent a link between decreased IGF-I levels and increased proteasomal degradation. Importantly, disuse, systemic inflammation and the use of corticosteroids might all have contributed to the present findings. Resistance training for seven days during hospitalization resulted in increased muscle force, a downregulation of myostatin and a trend for a higher myogenin/MyoD ratio. The anabolic-catabolic index was more in favor of anabolism in trained patients. These findings suggest that a short resistance training program during hospitalization might result in an adequate protective stimulus to the muscle. Conclusion and future directions Multiple molecular mechanisms are affected in the muscle during hospitalization for an acute exacerbation. The presence of disuse, systemic inflammation and corticosteroid treatment represent important potential causes. Better understanding of the exact molecular players involved in the development and progression of muscle weakness might pave the way for effective therapeutical approaches. Resistance training during hospitalization does generate a protective stimulus to the skeletal muscle and may facilitate functional recovery after an acute exacerbation. Additional (patient-tailored) strategies should now be developed to further improve the outcome of training during hospitalization.
Academic collection --- 577 --- 612.2 --- 577 Material bases of life. Biochemistry. Molecular biology. Biophysics --- Material bases of life. Biochemistry. Molecular biology. Biophysics --- 612.2 Respiration. Breathing. Respiratory system --- Respiration. Breathing. Respiratory system --- Theses
Choose an application
Physiology of the respiratory system --- 612 --- 616-092 --- 612.2 --- Physiology. --- Fysiologie --- Pathological physiology. Processes, mode of action of diseases. Pathogenesis. Study of origin of diseases --- Respiration. Breathing. Respiratory system --- 612.2 Respiration. Breathing. Respiratory system --- 616-092 Pathological physiology. Processes, mode of action of diseases. Pathogenesis. Study of origin of diseases --- Respiratory organs --- Physiology --- Air passages (Anatomy) --- Respiratory system --- Cardiopulmonary system --- Pathophysiology
Choose an application
Longkanker is veruit de meest frequente oorzaak van kanker gerelateerde dood in de Westerse wereld. Een goede aanpak van deze aandoening is essentieel. Hierbij moeten de best mogelijke zorgen geleverd worden binnen de bestaande financiële mogelijkheden. Een optimale staging is belangrijk om de beste therapeutische optie te kunnen bepalen, om operabiliteit te bepalen en om een idee te hebben over de levensverwachting van de patiënt. 80% van de longtumoren zijn niet-klein-cellige longtumoren. Staging van deze tumoren is gebaseerd op de evaluatie van de tumor grootte en lokalisatie (T-staging), de evaluatie van de lymfeklieren (N-staging) en de beoordeling van aan- of afwezigheid van metastasen op afstand (M-stage). Technieken zoals RX opname van de thorax, multi-detector computer tomografie ((MD)CT), echografie, kernspintomografie, botscan en positron emissie tomografie (PET) zijn essentieel in de staging van patiënten met longtumoren. (MD)CT blijft de routine, niet invasieve staging techniek en dankt zijn succes aan de gedetailleerde anatomische informatie over de lokalisatie en uitgebreidheid van de tumor, de aanwezigheid van vergrote lymfeklieren en de aanwezigheid van metastasen. Nochtans zijn er nog steeds patiënten waar (MD)CT de correcte TNM status niet kan bepalen aangezien (MD)CT ook zijn beperkingen heeft zoals het opsporen van pathologische veranderingen in lymfeklieren met een normale grootte en soms ook het gebrek aan contrast tussen tumor en normaal omliggend longweefsel. PET is een meer recent ontwikkelde techniek. PET is gebaseerd op het fenomeen dat de biologische activiteit van tumorcellen verschilt van deze van normale cellen en dat tumorcellen een verhoogde opname vertonen van het radioactief gelabeld glucose analoog (Fluor deoxy glucose of FDG). Dit laat toe om tumorcellen van normale cellen te differentiëren. De oncologische toepassingen van PET, zoals de differentiatie tussen goedaardige en kwaadaardige letsels, de staging van maligne letsels, het opsporen van tumorrecidief en de opvolging van therapie, hebben ertoe geleid dat PET zijn intrede vond in de klinische praktijk. PET-beelden hebben echter een lage ruimtelijke resolutie wat kan leiden tot moeilijkheden bij de lokalisatie van letsels met een verhoogde FDG opname. Ook zijn er vals positieve en vals negatieve bevindingen. FDG wordt niet alleen door tumorale cellen opgenomen maar ook door elk inflammatoir proces. Anderzijds zijn er ook tumoren die slechts een matige FDG opname vertonen zoals het bronchoalveolair cel carcinoma (BAC) en het carcinoid. CT en PET zijn complementaire beeldvormingstechnieken. Meerdere studies hebben aangetoond dat de fusie van anatomische informatie bekomen door middel van CT met de functionele informatie bekomen door middel van PET de staging van longtumoren verbetert. Initieel kon deze fusie alleen maar visueel gebeuren, nadien kon dit ook via software. De fusie van PET en CT in één toestel (hardware fusie) resulteerde in een nieuw krachtig beeldvormingsmiddel: de geïntegreerde PET/CT. Door het concept van deze geïntegreerde PET/CT is de techniek van de CT wat verschillend van deze van een diagnostische CT wat kan leiden tot een mindere kwaliteit van de CT beelden en tot mogelijke artefacten. Deze artefacten kunnen het gevolg zijn van het gebruik van de CT voor attenuatie correctie voor het PET onderzoek of het kan gaan om bewegingsartefacten die kunnen leiden tot foutieve registraties. Het onderzoek van de bijkomende waarde van geïntegreerde PET/CT in de TNM-staging van NSCLC was het onderwerp van deze thesis. T-staging In deze thesis toonden we aan dat geïntegreerde PET/CT de T status in 86% van de patiënten correct evalueerde. Dit bevestigde de gegevens uit de literatuur waar we percentages terugvinden tussen 64% en 98% voor wat betreft correcte T-staging met geïntegreerde PET/CT. We konden echter geen significant verschil aantonen tussen het gebruik van geïntegreerde PET/CT en de visuele correlatie van CT en PET beelden. Het feit dat anatomische kenmerken binnen de thorax gemakkelijker te herkennen zijn dan in het abdomen is één van de redenen dat visuele correlatie binnen de thorax gemakkelijker is dan in het abdomen. Hieruit kunnen we toch besluiten dat een goede visuele correlatie van CT en PET beelden een goed alternatief kan zijn wanneer geïntegreerde PET/CT niet beschikbaar is. N-staging Mediastinale lymfeklieraantasting is na de aanwezigheid van metastasen de belangrijkste prognostische factor voor patiënten met NSCLC. Voor N-staging is CT onderzoek zeer accuraat in het opsporen van vergrote lymfeklieren, maar de klinische relevantie van lymfekliervergroting is beperkt omdat kleine lymfeklieren ook metastatisch kunnen zijn in 20% van de gevallen en dat vergrote lymfeklieren goedaardig kunnen zijn. Een lymfeklier met een kleinste diameter groter dan 1 cm wordt algemeen beschouwd als mogelijk kwaadaardig. Verschillende studies toonden een belangrijke verscheidenheid aan voor wat betreft specificiteit en sensitiviteit gaande van 69% tot 82% en van 52% tot 69% respectievelijk. Deze resultaten zijn onvoldoende om een goede klinische beslissing te kunnen nemen. Het is dus onvoldoende om alleen op CT te vertrouwen voor N-staging. CT kan echter wel behulpzaam zijn in het kiezen van de meest geschikte techniek voor het bekomen van weefselmateriaal. Niet-invasieve beeldvorming werd in belangrijke mate verbeterd door het gebruik van PET. Sensitiviteit en negatief voorspellende waarde zijn vergelijkbaar met deze van mediastinoscopie voor primaire N-staging. Meta-analyses toonden een sensitiviteit aan tussen 79% en 85% en een specificiteit tussen 89% en 92%. Het belangrijke klinische nut van PET ligt in de goede negatief voorspellende waarde welke hoger is dan 90% in meerdere studies. Door deze hoge negatief voorspellende waarde van PET kunnen invasieve stagingprocedures zoals mediastinoscopie over het algemeen achterwege worden gelaten bij een negatief PET onderzoek. Primaire N-staging Het vergelijken van PET beelden met CT beelden verbetert het resultaat van lymfeklier staging. In deze thesis toonden we aan dat geïntegreerde PET/CT de beste techniek was voor N-staging. Nochtans konden we geen statisch verschil aantonen met de andere onderzoeksmethoden zijnde CT alleen, PET alleen en visuele correlatie van PET en CT beelden. Het belangrijkste verschil werd gevonden tussen CT en geïntegreerde PET/CT bij de detectie van normale mediastinale lymfeklieren. Het aantal vals positieven werd door de geïntegreerde PET/CT gereduceerd. De sensitiviteit, specificiteit, positief en negatief voorspellende waarde en accuraatheid van geïntegreerde PET/CT voor N-staging waren respectievelijk 83%, 84%, 75% 90% en 84%. Het voordeel van geïntegreerde PET/CT ten overstaande van PET alleen is de toegenomen specificiteit. De toegenomen accuraatheid van geïntegreerde PET/CT is te wijten aan de juiste lokalisatie van een toegenomen FDG opname. Dit benadrukt het belang van de anatomische CT informatie bij de PET interpretatie. Gezien de specificiteit en positief voorspellende waarde van geïntegreerde PET/CT geen 100% zijn is een histopathologische bevestiging nog steeds nodig indien er positieve lymfeklieren zijn bij het geïntegreerde PET/CT onderzoek. N-staging na inductie chemo-radiotherapie Na inductietherapie is N-staging nog steeds beter met PET dan met CT, maar de accuraatheid van PET is niet zo hoog als bij de initiële N-staging. Voor de detectie van residuele lymfeklieraantasting door middel van PET werden in de literatuur resultaten gevonden voor sensitiviteit tussen 50% en 67% en voor specificiteit tussen 61% en 100%. De lage sensitiviteit kan het gevolg zijn van het feit dat kleine nestjes tumorcellen omgeven door fibrose moeilijk op te sporen zijn. Gebaseerd op deze resultaten kan PET niet gebruikt worden om over te gaan tot thoracotomie bij patiënten met een negatief geworden mediastinum of om niet over te gaan tot thoracotomie bij patiënten met residueel lymfeklieraantasting. Wij hebben aangetoond dat geïntegreerde PET/CT beter is dan PET en CT alleen in het opsporen van residuele lymfeklieraantasting omdat een FDG opname beter gelokaliseerd kan worden binnen de mediastinale structuren in deze postinductie setting. Dit ligt aan de basis van het hoge percentage specificiteit en positief voorspellende waarde van geïntegreerde PET/CT. Remediastinoscopie biedt het voordeel een histopathologisch bewijs te hebben van de lymfeklierstatus na inductietherapie. Onze studie toonde de moeilijkheden van remediastinoscopie en de teleurstellende resultaten voor sensitiviteit die het gevolg zijn van de aanwezigheid van mediastinale adhesies en fibrose die een diepgaande remediastinoscopie bemoeilijken. Sensitiviteit en accuraatheid in de beoordeling van lymfeklier downstaging was in onze studie significant beter met geïntegreerde PET/CT dan met remediastinoscopie. Onze studie toont aan dat geïntegreerde PET/CT bruikbaar is bij de bepaling van de operabiliteit na inductietherapie voor N2 ziekte bij patiënten met NSCLC. M-staging Een patiënt met longkanker en met metastasen op afstand heeft bijna geen kans op een 5 jaars overleving en is zeker geen kandidaat voor chirurgie onafgezien van de T en N status. De typische metastaseplaatsen bij longkanker zijn de longen, de lever, de bijnieren, het bot en de hersenen. De standaard onderzoekstechnieken voor het opsporen van metastasen zijn: CT en MR van de hersenen voor het opsporen van hersenmetastasen, botscintigrafie voor het opsporen van botmetastasen en CT en echografie van het abdomen voor het opsporen van lever- en bijniermetastasen. Meer recent heeft whole-body PET bewezen zeer nuttig te zijn in het opsporen van extra-thoracale metastasen, meer in het bijzonder in het opsporen van onverwachte extra-thoracale letsels. De betekenis van een geïsoleerde FDG opname zonder duidelijk anatomisch correlaat was onduidelijk. Geïntegreerde PET/CT kan door een goede anatomische lokalisatie van een focale FDG opname een oplossing bieden voor dit probleem. Opsporen van longmetastasen Een juiste diagnose van de aanwezigheid van longmetastasen is noodzakelijk voor een correcte M-staging en om onnodige interventies of om foute uitsluitingen voor chirurgie te vermijden. MDCT heeft bewezen de voorkeurstechniek te zijn voor het opsporen van longnoduli. PET heeft een hoge sensitiviteit voor de detectie van longmetastasen, maar de diagnostische accuraatheid van PET hangt af van de grootte van de noduli en van de intensiteit van de FDG accumulatie. Een accurate evaluatie is enkel mogelijk bij letsels groter dan 1 cm. In onze studie konden we geen verschil aantonen tussen het gebruik van geïntegreerde PET/CT met de combinatie van anatomische en metabole informatie en het gebruik van CT en PET alleen in het opsporen van kleine longmetastasen. Opsporen van levermetastasen We hebben aangetoond dat geïntegreerde PET/CT de beste sensitiviteit toonde bij het opsporen van levermetastasen. Onze studie toonde een sensitiviteit aan van 100%. Door de correcte lokalisatie van de FDG opname zal geïntegreerde PET/CT het aantal foutieve lokalisaties door ademhaling of beweging van de patiënt reduceren. Kleinere letsels kunnen beter gekarakteriseerd worden. Bij het vergelijken van een diagnostische CT van de lever en de CT scan van de geïntegreerde PET/CT konden we geen statistisch significant verschil vinden tussen beide bij het opsporen van hypovasculaire levermetastasen. Opsporen van onverwachte extrapulmonale letsels Conventionele staging met CT heeft een beperkte sensitiviteit voor het opsporen van een tweede primaire tumor of onverwachte metastasen. In onze studie toonden we aan dat geïntegreerde PET/CT kwaadaardige extra-pulmonale letsels beter kon aantonen dan CT en PET alleen. Met de introductie van geïntegreerde PET/CT bieden we een CT scan aan van het gehele lichaam en verkrijgen we dus ook goede anatomische informatie over de onderbuik en het kleine bekken. De combinatie van anatomische en metabole informatie zorgt voor een afname van het aantal vals positieve en vals negatieve bevindingen op PET en CT. Nochtans, kan een goede anatomische lokalisatie van een FDG opname niet altijd het diagnostisch dilemma van een focale FDG opname oplossen en een histopathologische diagnose zal in vele gevallen nog steeds noodzakelijk zijn. Opsporen van hersenmetastasen Een CT van de schedel is aangewezen in de staging van patiënten met een longtumor gezien zijn nut bij het opsporen van occulte hersenmetastasen. Het routine gebruik ervan bij patiënten zonder neurologische symptomen is echter een discussiepunt gezien de extra kost die het met zich meebrengt. Geïntegreerde PET/CT biedt een additionele scan van de hersenen aan zonder extra kost. In onze studie konden we geen verschil aantonen tussen een diagnostische CT van de hersenen en een CT van de hersenen als onderdeel van een geïntegreerde PET/CT studie voor wat betreft het opsporen van hersenmetastasen en dit ondanks het feit dan de CT schedel van de geïntegreerde PET/CT kwalitatief minder goed is als een diagnostische CT. Als besluit van deze studie kunnen we stellen dat een diagnostische CT van de schedel niet nodig is als een geïntegreerde PET/CT beschikbaar is en dit zeker bij patiënten met neurologische symptomen. Om meer gedetailleerde beelden te bekomen en om eventueel kleine bijkomende hersenletsels aan te tonen is een bijkomende MR van de schedel gewettigd. Besluit en blik in de toekomst Initieel werden de data acquisitie en beeldvorming van CT en PET uitgevoerd op verschillende toestellen. Beide onderzoekstechnieken werden recent gecombineerd in één toestel. Hierdoor konden kosten gereduceerd worden en ontstond een grotere betrouwbaarheid van de onderzoeken. In de toekomst zal de vraag naar deze geïntegreerde PET/CT toestellen ongetwijfeld stijgen binnen het domein van de oncologie, zeker als het gewone PET toestel zal vervangen worden door een geïntegreerd PET/CT toestel. De voornaamste vraag die zich dan stelt is wat voor soort CT onderzoek we zullen doen. Eén van de voordelen van geïntegreerde PET/CT is de afname van de duur van het onderzoek en de daaraan gekoppelde stijging van het aantal onderzoeken. Een ander voordeel is dat samen met de metabole informatie ook anatomische informatie kan bekomen worden van bijna het ganse lichaam. Afhankelijk van de gebruikte CT dosis kan deze informatie 1) enkel gebruikt worden voor attenuatie correctie en in dit geval vervangt geïntegreerde PET/CT enkel het PET onderzoek, 2) gebruikt worden voor een betere lokalisatie van FDG opnamen of 3) gebruikt worden als diagnostische informatie als deze afkomstig is van een hoge kwaliteit CT. De voornaamste vraag die moet beantwoord worden en bepalend zal zijn voor de plaats van de geïntegreerde PET/CT in de kliniek is hoeveel anatomisch detail nodig is. Een goede behandeling van longkanker steunt op een accurate staging van de tumor. Deze is gebaseerd op de evaluatie van de grootte en uitgebreidheid van de tumor (T status), de evaluatie van de lymfeklierstatus (N status) en de evaluatie van de aan- of afwezigheid van metastasen (M status). MDCT wordt beschouwd als het voorkeur standaardonderzoek voor de beoordeling
Academic collection --- 612.2 --- 615.849 --- 615.849 Radiotherapy. Radiology. Use of microwaves, Roentgen rays (X-rays), ionizing rays, corpuscular radiation --- Radiotherapy. Radiology. Use of microwaves, Roentgen rays (X-rays), ionizing rays, corpuscular radiation --- 612.2 Respiration. Breathing. Respiratory system --- Respiration. Breathing. Respiratory system --- Theses
Choose an application
Pathology of the respiratory system --- spirometrie --- longen --- Semiology. Diagnosis. Symptomatology --- Interne geneeskunde --- Médecine interne --- Respiratory Function Tests. --- Respiratory Function Tests --- Academic collection --- longfunctie-onderzoek --- 612.2 --- Function Test, Pulmonary --- Function Tests, Pulmonary --- Pulmonary Function Test --- Test, Pulmonary Function --- Tests, Pulmonary Function --- Lung Function Tests --- Pulmonary Function Tests --- Function Test, Lung --- Function Test, Respiratory --- Function Tests, Lung --- Function Tests, Respiratory --- Lung Function Test --- Respiratory Function Test --- Test, Lung Function --- Test, Respiratory Function --- Tests, Lung Function --- Tests, Respiratory Function --- methods. --- Respiration. Breathing. Respiratory system --- 612.2 Respiration. Breathing. Respiratory system --- Epreuves fonctionnelles pulmonaires --- Ademhalingsfunctietests --- methods
Choose an application
Respiration --- Respiration. --- Respiratory Physiological Phenomena --- 612.2 --- 612.2 Respiration. Breathing. Respiratory system --- Respiration. Breathing. Respiratory system --- Animal respiration --- Animals --- Breathing --- Ventilation (Physiology) --- Physiology --- Vital signs --- Aerobic exercises --- Breathing exercises --- Physiology, Respiratory --- Pulmonary Physiological Phenomena --- Pulmonary Physiological Phenomenon --- Pulmonary Physiological Process --- Pulmonary Physiological Processes --- Respiratory Physiological Concepts --- Respiratory Physiological Phenomenon --- Respiratory Physiological Process --- Respiratory Physiologic Processes --- Respiratory Physiological Processes --- Respiratory Physiology --- Concept, Respiratory Physiological --- Concepts, Respiratory Physiological --- Phenomena, Pulmonary Physiological --- Phenomena, Respiratory Physiological --- Phenomenas, Pulmonary Physiological --- Phenomenas, Respiratory Physiological --- Phenomenon, Pulmonary Physiological --- Phenomenon, Respiratory Physiological --- Phenomenons, Pulmonary Physiological --- Phenomenons, Respiratory Physiological --- Physiologic Processes, Respiratory --- Physiological Concept, Respiratory --- Physiological Concepts, Respiratory --- Physiological Phenomena, Pulmonary --- Physiological Phenomena, Respiratory --- Physiological Phenomenas, Pulmonary --- Physiological Phenomenas, Respiratory --- Physiological Phenomenon, Pulmonary --- Physiological Phenomenon, Respiratory --- Physiological Phenomenons, Pulmonary --- Physiological Phenomenons, Respiratory --- Physiological Process, Pulmonary --- Physiological Process, Respiratory --- Physiological Processes, Pulmonary --- Physiological Processes, Respiratory --- Process, Pulmonary Physiological --- Process, Respiratory Physiological --- Processes, Pulmonary Physiological --- Pulmonary Physiological Phenomenas --- Pulmonary Physiological Phenomenons --- Respiratory Physiological Concept --- Respiratory Physiological Phenomenas --- Respiratory Physiological Phenomenons --- Respiratory System --- Lung --- physiology --- Physiology of the respiratory system --- Respiratory Physiology.
Listing 1 - 10 of 10 |
Sort by
|