Listing 1 - 10 of 144 | << page >> |
Sort by
|
Choose an application
Choose an application
This book is the second of two volumes published in the context of the research project 'Protecting Young Suspects in Interrogations'. This EU-funded research project sprung from the observation that knowledge of the existing level of procedural protection offered to juvenile suspects during interrogation is limited. The research project aimed to fill at least part of this gap by shedding more light on the existing procedural rights for juveniles during interrogations in five EU Member States with different systems of juvenile justice (Belgium, England and Wales, Italy, Poland and the Netherlands). In doing so, it intended to identify legal and empirical patterns to improve the effective protection of the juvenile suspect. The project has been a joint effort of Maastricht University, Warwick University, Antwerp University, Jagiellonian University and Macerata University in cooperation with Defence for Children and PLOT Limburg. The results of the first part of the project - a legal and comparative study into existing legal procedural safeguards for juvenile suspects during interrogation in the five selected Member States - have been published in a separate volume (M. Panzavolta, D. de Vocht, M. van Oosterhout and M. Vanderhallen, Interrogating Young Suspects: Procedural Safeguards from a Legal Perspective, Cambridge: Intersentia 2015). This second volume reflects the results of the second and third part of the research project. First, it contains the results of the empirical research conducted in the five Member States consisting of focus group interviews and observations of recorded interrogations. The empirical findings of each Member State are discussed in separate chapters to provide an in-depth account of perceptions and practices in the context of each jurisdiction. Second, the country reports are followed by an integrated analysis resulting from the merging of the legal and empirical findings offering a comparative overview and combining the national findings into an integrated perspective. Finally, the book contains a set of guidelines - a framework of minimum rules - developed on the basis of the research project's findings. The guidelines and their additional explanatory remarks include recommendations for good practices and are intended to serve as an inspiration for promoting good practice in the context of juvenile suspect interrogations throughout the EU. The book is intended for practitioners, academics, researchers and policy-makers working in the area of juvenile justice and interrogation.
Droit de la Jeunesse --- Interrogation (Police) --- Interrogatoire policier --- Jeugdrecht --- Juvenile law --- Ondervraging (Politie) --- Police interrogation --- Police questioning --- Politie ondervraging --- Questioning (Police) --- Verdachtenverhoor --- Verhoor (Politie) --- Délinquance juvénile --- Justice pour mineurs --- Enquêtes criminelles --- Jeugdrecht. --- Juvenile justice, Administration of --- Preliminary examinations (Criminal procedure) --- Examinations before trial --- Interrogatories (Criminal procedure) --- Pre-trial hearings --- Preliminary hearings (Criminal procedure) --- Administration of juvenile justice --- Government policy --- Law and legislation --- Criminal procedure --- Pre-trial procedure --- Criminal justice, Administration of --- Criminal investigation --- Questioning --- Interviewing in law enforcement --- European Union countries --- Juvenile justice [Administration of ] --- Children --- Legal status, laws, etc. --- Juvenile delinquents --- Belgique --- Royaume-Uni --- Italie --- Pays-Bas --- Pologne --- Delinquents --- Delinquents, Juvenile --- Juvenile offenders --- Offenders, Juvenile --- Offenders, Youthful --- Young offenders --- Youthful offenders --- Criminals --- Youth
Choose an application
Choose an application
Choose an application
“Om uw privacy te kunnen waarborgen, moeten we er gecontroleerd op kunnen inbreken als dat noodzakelijk is. Vergelijk het met een chirurg die moet kunnen opereren om je te genezen.” Over het principe van dataretentie is er al veel inkt gevloeid. Een algemene bewaarplicht van bepaalde gegevens heeft immers verstrekkende gevolgen voor het recht op privacy. Dankzij de localisatie-, identificatie- en verkeersgegevens kan een gedetailleerd beeld van iemands leven worden verkregen. In deze masterproef wordt onderzocht in welke mate de dataretentiewetgeving verenigbaar is met de fundamentele rechten. De invloed van de arresten van het Hof van Justitie en het Belgisch Grondwettelijk Hof vormen daarbij het vertrekpunt om de nieuwe Dataretentiewet van 29 mei 2016 aan te toetsen. Biedt deze nieuwe Dataretentiewet voldoende waarborgen om conform de fundamentele rechten te zijn? Of zal ook deze wet een toekomstige toetsing door het Grondwettelijk Hof niet overleven?
Choose an application
Anno 2019 zijn digitale opsporingshandelingen onmisbaar in bijna elk strafonderzoek. De wet van 25 december 2016 heeft een aantal opsporingsmethoden in het Wetboek van Strafvordering ingrijpend gewijzigd om deze aan te passen aan de realiteit van internet en ICT. Digitalisering laat toe om verschillende gegevensvormen zoals beelden, data en geluid in dezelfde binaire basisvorm weer te geven. Als gevolg van deze technologische convergentie vervagen de grenzen tussen communicatietechnologieën. Gegevensoverdracht en -opslag gaan vandaag niet meer over geluid of beeld of communicatie, maar over geluid en beeld en communicatie. Vanuit deze probleemstelling zijn in deze masterproef twee samenhangende onderzoeksvragen aan de orde. In de eerste plaats wordt onderzocht in welke mate het wettelijk kader voor opsporingsmethoden rekening houdt met de convergentie van beeld, geluid en communicatie eigen aan digitale data of net uitgaat van een onderscheiden behandeling van verschillende gegevensvormen. Uit een analyse van de observatie, de infiltratie, de niet-heimelijke informaticazoeking en de tapmaatregel/ heimelijke informaticazoeking blijkt dat de wetgever een aantal kwalificatieproblemen heeft weggewerkt waardoor de efficiëntie van het digitaal strafonderzoek zou moeten worden bevorderd. Wel blijven een aantal leemtes en afbakeningsproblemen bestaan en zijn er goede argumenten voor een onderscheiden wettelijke behandeling van de digitale en de reële opsporing. In de tweede plaats wordt onderzocht in welke mate het wettelijk kader in overeenstemming is met het recht op privéleven van artikel 8 EVRM. De wet van 25 december 2016 is gebaseerd op het uitgangspunt online = offline. De vaststelling is dat de bevoegdheden voortdurend worden uitgebreid zonder dat de waarborgen voor het privéleven gelijke tred houden. Aangezien digitale opsporingshandelingen indringender zijn dan hun analoge tegenhanger, wordt hierdoor de bescherming van een grondrecht ondermijnd. Het onderzoek identificeert in dit opzicht enkele belangrijke aandachtspunten in het licht van de rechtspraak van het EHRM. De vraag rijst tot slot welke sanctie wordt toegepast indien de bewijsgaring gebeurt in strijd met artikel 8 EVRM. Als sluitstuk van deze masterproef wordt daarom onderzocht wat de impact is van de Antigoon-doctrine. De Antigoon-leer leidt tot een verregaande relativering van de bewijsuitsluitingsregel. De Antigoon-leer doorstaat voorlopig de toets van het EHRM, maar staat om verschillende redenen onder druk. Wenselijk zou zijn de logica om te draaien en onrechtmatig verkregen bewijs principieel uit te sluiten tenzij in een aantal limitatief bepaalde gevallen. De regel zou met andere woorden de (weliswaar noodzakelijke) uitzondering moeten worden.
Choose an application
Procesvoering in de media doet zich voor wanneer er overdreven media-aandacht is voor een spectaculaire strafzaak. Dit kan tot gevolg hebben dat er in de pers al uitspraak wordt gedaan over de schuldvraag van de beklaagde, voordat een rechtbank een vonnis heeft uitgesproken. Het vermoeden van onschuld en het recht op privacy staan dan ook op gespannen voet met het recht van het publiek op informatie en de persvrijheid. In deze masterproef wordt onderzocht welke regels en gevolgen van belang zijn voor partijen die betrokken zijn in een gemediatiseerd strafproces. Om deze vraag te kunnen beantwoorden wordt in het eerste deel het principe van ‘het geheim van het vooronderzoek’ onderzocht. De verschillende beperkingen op dit beginsel worden besproken alsook de rol die advocaten kunnen/moeten vervullen in deze fase van het strafproces. Daarnaast zal het principe van ‘openbaarheid van terechtzitting’ worden besproken. Alvorens over te gaan tot een bespreking van de relevante artikelen en beperkingen zal een korte historische schets het bestaansrecht van dit principe nog eens onderstrepen. Verder wordt ook aandacht besteed aan de persvoorlichting door het parket en magistraten. In deel twee spitst deze masterproef zich toe op de verschillende rechten en vrijheden die de partijen in een strafproces bezitten. Het onderzoek begint met een bespreking van de persvrijheid. Op welke manieren kan de persvrijheid worden beperkt en welke criteria zijn hier van belang? Kan een journalist strafbaar worden gesteld voor hetgeen hij schrijft? Dit zijn de relevante vragen waarop dit onderzoek een antwoord tracht te vinden. Vervolgens gaat dit onderzoek verder met het recht op een eerlijk proces en meer specifiek het vermoeden van onschuld. Hoe ver kan een journalist gaan als hij spreekt over een beklaagde en heeft dit invloed op het oordeel van de rechter? Zowel rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als Belgische rechtspraak wordt onderzocht. Hieruit blijkt dat een journalist een zekere discretie en terughoudendheid aan de dag moet leggen. Bij het recht op privacy wordt onder andere onderzocht welke invloed de Algemene verordening gegevensbescherming heeft op journalisten en welke kwetsbare personen worden beschermd. Opnieuw wordt er bijzondere aandacht geschonken aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Tot slot wordt ook de vraag gesteld of het journalistieke bronnengeheim in de context van een gemediatiseerd strafproces beperkt kan worden. Ter conclusie worden de bevindingen uit de verschillende onderzoeken uiteengezet en worden er enkele zwakke punten in de Belgische rechtsorde blootgelegd.
Choose an application
The non-consensual dissemination of sexually explicit images or videos for no legitimate purpose represents a serious sexual violation by means of breaching an individual’s ability to control their own sexual identity. The harm caused by this behaviour is exacerbated in the online context by the low cost and ease of widespread distribution, through anonymity and the near impossibility of recapturing the material once it is posted. While some scholars have argued that existing civil or criminal remedies are sufficient to address this issue, this paper argues that the harm caused by this behaviour and the specific circumstances surrounding its commission, necessitate action through targeted criminal legislation. This paper takes the position that regional regulation is within the European Union’s competence, by virtue of Article 83(1) TFEU, as the behaviour constitutes a ‘computer crime’ and a form of ‘sexual exploitation of women.’ Moreover, this paper argued that regional remedial coherence is necessary, in light of the many challenges and criticisms experienced by Member States which have attempted to regulate this area through targeted criminal legislation; namely the United Kingdom, France, Germany, Belgium and Malta. The experiences of these States are examined in order to determine positive and negative elements of the respective regulatory systems, with the goal of determining what form a European regional system of regulation may take. Existing initiatives of the European Union are also examined, to determine what level of protection currently exists on a regional level. It is argued that the adoption of a specialised directive establishing minimum standards on combatting and prosecuting the non-consensual dissemination of sexual images offers the opportunity to resolve jurisdictional issues and disparities between Member State’s approaches and to ensure an avenue of redress for victims in all Member States; in particular in States which do not have any dedicated offence in this area to date. Such a directive is argued to necessitate a gender perspective, to recognise the gendered harms that this conduct often gives rise to. In combination with the right to erasure under the Data Protection Regulation, and non- legal policy methods, it is argued that the Union has the opportunity to develop a model system to combat this behaviour. This paper concludes with an examination of the potential liability of ISPs and user generated content platform providers. It is argued that while ISPs are likely to avoid liability through the E-commerce Directive, the situation is less clear for platform providers. To achieve legal certainty, further well-drafted legislation which balances the various contradictory interests at stake is argued to be necessary.
Choose an application
1. In dit onderzoek is getracht een antwoord te formuleren op volgende onderzoeksvraag: ‘In hoeverre kunnen verdachten onderworpen worden aan een medewerkingsplicht bij het verkrijgen van informatie uit moderne technologieën in het licht van het zwijgrecht’. Dat gebeurde in twee fases. Enerzijds door de draagwijdte van het zwijgrecht op verschillende niveaus af te bakenen vooral aan de hand van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Anderzijds door te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn een verdachte te verplichten mee te werken bij het verkrijgen van informatie uit informaticasystemen. Daarbij werd vooral gefocust op een ontsleutelplicht voor de verdachte via enerzijds een wachtwoord en anderzijds biometrische gegevens. 2. Om van een schending van het zwijgrecht te kunnen spreken moet er sprake zijn van het uitoefenen van een ongeoorloofde dwang. Ongeoorloofde dwang kan, behoudens een schending van het folterverbod, enkel aanwezig zijn bij het bekomen van wilsafhankelijk materiaal. 3. Een paswoord om een smartphone te ontgrendelen werd zowel door het Hof van Cassatie als het Grondwettelijk Hof beschouwd als wilsonafhankelijk materiaal waardoor een verdachte zich niet kan beroepen op zijn zwijgrecht wanneer hij gevraagd wordt dat paswoord af te staan. De argumentatie van beide hoven is niet kristalhelder waardoor vele vragen onbeantwoord blijven. 4. Wat betreft het gebruik van biometrische gegevens deden de Belgische hoogste rechtscolleges nog geen uitspraak omtrent de wils(on)afhankelijkheid van dergelijke gegevens. Wel besliste de Nederlandse Hoge Raad dat op dergelijke manier een informaticasysteem ontsleutelen, geoorloofd is. Al sprak de Hoge Raad zich niet uit over de al dan niet wilsafhankelijkheid van biometrische gegevens, maar keek ze eerder naar de manier waarop de verdachte gedwongen werd zijn toestel te ontsleutelen. Een geringe vorm van fysieke dwang werd aanvaard. 5. Zowel het paswoord als de biometrische gegevens kunnen worden beschouwd als wilsafhankelijk, maar evenzeer als wilsonafhankelijk materiaal. In de rechtsleer is hierover geen consensus. Een uiteenzetting van de verschillende argumenten is terug te vinden in dit werk. Het blijft dus wachten op een duidelijke beslissing van het EHRM om een medewerkingsplicht bij de ontsleuteling van moderne informaticasystemen al dan niet in strijd met het zwijgrecht te beschouwen. Vermoedelijk zal, rekening houdend met nationale rechtspraak, worden beslist dat dergelijke medewerkingsplicht zowel voor het paswoord als de biometrische gegevens geoorloofd is. Al blijkt ook uit de nationale rechtspraak dat dergelijke medewerkingsplicht vaak als geoorloofd wordt gezien mede doordat het nuttig of noodzakelijk zou zijn voor het onderzoek.
Choose an application
Een overheid moet altijd proberen voorkomen dat minderjarigen het slachtoffer worden van een misdrijf. Indien dit niet lukt, moet de overheid vermijden dat zij nogmaals slachtoffer worden door de negatieve gevolgen van het strafproces. Natuurlijk mogen ook de rechten van verdediging niet vergeten worden. Dit onderzoek ging dan ook na of er in België strafprocesrechtelijke beschermingsmaatregelen voor minderjarige slachtoffers bestaan, en of deze enerzijds voldoen aan de belangen voor minderjarige slachtoffers uit het Internationaal Kinderrechtenkader en anderzijds aan de rechten van verdediging uit artikel 6 EVRM. Ten eerste bleek op het vlak van de ondervraging dat de wetgeving voorziet in een regeling audiovisueel verhoor voor minderjarige slachtoffers (art. 91bis-101 Sv.). Op sommige punten komt deze regeling overeen met hun belangen om niet geconfronteerd te worden met de mogelijke dader. Zo kan de opname van het verhoor een verschijning ter zitting vervangen. Indien de vonnisrechter het toch noodzakelijk vindt voor de waarheidsvinding kan hij de verschijning via videolink bevelen waardoor de minderjarige niet rechtstreeks wordt geconfronteerd met de eventuele dader. Op andere punten komt deze regeling minder tegemoet aan hun belangen. Zo wordt niet iedere minderjarige verplicht audiovisueel verhoord. Bovendien kan een videolink nog steeds traumatiserend zijn. Daarnaast voldoet deze regeling vooral niet aan de rechten van verdediging. Indien de vonnisrechter het namelijk niet noodzakelijk acht voor de waarheidsvinding om de minderjarige via videolink te laten verschijnen, kan hij het slachtoffer niet ondervragen, ook al waren de getuigenverklaringen afgelegd tijdens het vooronderzoek doorslaggevend voor zijn veroordeling. Enkel wanneer de vonnisrechter het wel noodzakelijk acht voor de waarheidsvinding om een videolink te organiseren, kan hij zijn vragen via de rechter overmaken. Ten tweede bevat de wetgeving geen beschermingsmaatregelen op het vlak van de inzage in het strafdossier. Nochtans lijkt het niet onmogelijk dat de rechten van verdediging een wettelijke bepaling zouden toelaten die de rechter aanspoort om steeds de belangen van minderjarige slachtoffers en de rechten van verdediging tegen elkaar af te wegen waardoor hun privéleven beter wordt beschermd. Tot slot bevat de wetgeving ook geen maatregelen op het vlak van de openbaarheid van het proces die het privéleven van de minderjarige beschermen. Wel kan de vonnisrechter een beroep doen op artikel 6.1. EVRM, maar een sluiting van de deuren voor minderjarige slachtoffers houdt nooit een verplichting in. Nochtans staan de rechten van verdediging een principiële sluiting van de deuren, mits rechtelijke controle, niet in de weg.
Listing 1 - 10 of 144 | << page >> |
Sort by
|